MOZART: DIE ZAUBERFLÖTE
Schikaneders sprookjesverhaal over goed en kwaad is vrij algemeen bekend. Onder volwassenen wordt nog gediscussieerd over de vraag wie hier eigenlijk goed en kwaad vertegenwoordigt. Discussiestof is er nog altijd genoeg over deze opera. Het blijft merkwaardig dat Mozart na het betrekkelijke wansucces van zijn Così fan tutte terugkeerde naar de fantastische en magische wereld van de opera van Gluck. Mozart was vrijmetselaar gedurende het grootste deel van zijn volwassen leven en de onderstroom van vrijmetselarij in deze opera heeft stapels academisch commentaar opgeleverd sinds de première van het werk in 1791. Het ritualistische element is onmiskenbaar in Die Zauberflöte. Gelukkig hoeft men niet op de hoogte te zijn van enigerlei vrijmetselaars esoterica om van dit werk te genieten als van een test vol incidenten van liefdestrouw. Het werk vloeit over van potsenmakerij enerzijds en priesterlijke plechtigheden. Er treden ook uitzonderlijke en frappante figuren in op zoals Papageno de argeloze vogelvanger, de flamboyant slechte Koningin van de nacht (die een van de lastigste aria’s uit het sopraanrepertoire te zingen krijgt) en de komische woesteling Monostatos. Kortom, de Zauberflöte is een soort cerebrale pantomime voor volwassenen. Voor de reproducerenden vormen de gesproken dialogen het kardinale probleem van deze meest opgevoerde Duitse opera; het bedoelde effect wordt helaas maar zelden bereikt. Geen wonder dat sommige dirigenten als Karajan (EMI 567.071-2), Böhm (Decca 414.362-2, 448.734-2) en Klemperer (EMI 567.388-2) zich maar tot de muzikale nummers beperken.
Solti (Decca 458.213-2) zorgde al in 1969 voor een elektriserende theatersfeer met nogal wisselende vocale inbreng. Later, in 1990, deed hij het nog eens allerminst dunnetjes over (Decca 433.210-2). Evenwichtiger en eigenlijk ook als geheel wat mooier is het resultaat bij Böhm (DG 449.749-2) dankzij de in sommige opzichten onovertroffen bezetting met Wunderlich als Tamino, Fischer-Dieskau als Papageno, Peters als Koningin van de nacht, Crass als Monostatos; alleen de Pamina van Lear valt wat tegen; Davis (Philips 422.543-2) heeft een bezetting van te wisselend niveau met Margartet Price als Pamina, Schreier als Tamino, Venuti als Papagena, Melbye als Papageno, Kurt Moll als Sarastro, Tear als Monostatos en Serra als Koningin van de Nacht om met een homogene realisatie echt te kunnen overtuigen. Norrington (Virgin 561.384-2) zorgde naar authenticiteit strevend voor een soort animerende “Mozart light”. Maar in die authentieke hoek zijn het nog eerder Christie (Erato 0630-12705-2) met een team bestaande uit Mannion, Dessay, Kitchen, Blochwitz, Hagen, Cole en Scharinger en op enige afstand Gardiner (Archiv 449.166-2) met Oelze, Sieden, Backes, Schade, Finley, Peeters en Peper die met de eer gaan strijken. In jongerentermen gesproken: ga dus vooral voor Christie. Voor traditionalisten is Böhm (DG) die Lear, Peters, Wunderlich, Fischer-Dieskau, Crass, Hotter, Otto, King en Talvela aanvoert nog steeds de veiligste aanbeveling.