MOZART: VIOOLCONCERT NR. 4 IN D KV 218
Mozart liet helaas slechts een klein legaat aan muziek voor soloviool en orkest na wat des te verrassender is omdat hij zoveel vruchtbaarder was in vrijwel alle andere genres. Zijn vader, Leopold, was een eersteklas vioolvirtuoos wiens Violinschule uit 1756 jarenlang een standaardwerk op het gebied van de viooltechniek was. Kleine Wolfgang is als logisch gevolg daarvan al op heel jonge leeftijd bekwaamd in het vioolspel, maar dat is nooit zijn lievelingsinstrument geworden. Wanneer hij voor publiek optrad, koos hij in kamermuziek bij voorkeur de altviool, terwijl zijn grote voorkeur als componist en uitvoerend kunstenaar onmiskenbaar bij de piano lag.
Zijn vele vioolsonates bieden op een paar uitzonderingen na de violist weinig mogelijkheden om uit te blinken omdat het eerder gaat om pianosonates met vioolbegeleiding. Misschien betekenden de dwangmatige jaren onder de hoede van zijn vader dat hij een zekere afkeer van de viool kreeg. Hoe dan ook, ons resten slechts vijf vioolconcerten van hem die alle uit 1775 dateren toen de 19-jarige componist concertmeester was van het hoforkest van de Salzburgse aartsbisschop.
De bewuste werken weden voor eigen gebruik en voor dat van zijn collega Gaetano Brunetti geschreven. Mogelijk in opdracht van de aartsbisschop aan wie Mozart een grondige hekel had. Als Mozart al poogde nog meer vioolconcerten te schrijven, kwam hij daar niet ver mee. Een alternatief adagio KV 261 voor het vijfde concert in A KV 219 ontstond in 1776, samen met een rondo KV 269 voor het eerste concert in Bes KV 207. De concerten in Es KV 268 en in D KV 271a die dankzij hun virtuoze inslag lang repertoire hielden, bevatten enig fragmentarisch materiaal dat onaf door Mozart werd nagelaten, maar zijn in wezen drastisch gehercomponeerde stukken van anderen waaraan weinig of niets als authentiek Mozartiaans aandoet. Het zogenaamde Adelaide concert in D dat door Henri Casadesus is ‘ontdekt’ en uit 1766 zou dateren, werd nooit als echt gerubriceerd nadat het in 1930 werd gepubliceerd en geldt nu als een perverse vervalsing van zijn uitgever.
Wat de precieze aanleiding was dat Mozart zo kort na elkaar dit vijftal werken schreef, is altijd onduidelijk gebleven, maar deze werken illustreren een opmerkelijke stap vooruit in zijn ontwikkeling in deze cruciale ontwikkelingsperiode. Het eerste tweetal dateert uit april en juni 1775. Deze werken zijn vervuld van melodische charme en blijken van vituoos kunnen, maar ze vormen geen grote uitdagingen voor de solist. In het tweede concert lijkt de componist zelfs terug te grijpen op de gedateerde muziek van een tiental jaar eerder.
De drie latere concert in G KV 216 uit september, maar vooral die in D KV 218 en in A KV 219 welke in respectievelijk oktober en december ontstonden, zijn van een heel ander, hoger kaliber. Hier vond Mozart een nieuw technische uitdaging en in de langzame delen bovendien een gevoelsdiepte die in de eerdere werken ontbreekt.
Over het hier aan de orde zijnde vierde concert is de nodige onzin gedebiteerd. Diverse autoriteiten, daaronder niemand minder dan Alfred Einstein, hebben gesuggereerd dat Mozart dit werk schreef naar het model van een concert in dezelfde toonaard van Boccherini uit 1768, op zoek naar nieuwe inspiratie bij de Italiaanse meester. Alleen is dat onmogelijk, want ook dat bewuste concert van Boccherini is een vervalsing.
Mozarts inspiratie kreeg op eigen kracht vleugels in dit enthousiast en jeugdig aandoende concert. Hij draagt melodie na melodie aan en geen van die melodieën duurt haast lang genoeg om indruk te maken voordat hij plaats maakt voor een volgende hoewel dat alles in de overgeleverde klassieke vormen is gegoten.
Het allegro begindeel heeft een haast militair aandoende veerkrachtige tred. In het serene andante mag de soloviool breeduit zingen. De rondeau finale, bewust voorzien van een Franse omschrijving, is een andante grazioso met contrasterende episodes vol Franse en Italiaanse elementen. Mozart laste hier een pastorale musette is waarvan wel is vermoed dat deze uit Straatsburg stamt; vandaar dat het werk soms ook wel ‘Straatsburgs concert’ wordt genoemd.
De fonografische geschiedenis van het werk begint waarschijnlijk bij Fritz Kreisler die het werk voor het eerst in 1924 liet vastleggen en het in 1939 nogmaals opnamen. Van andere grootheden uit het verleden zoals Josef Szigeti (1934), Mischa Elman, Jacques Thibaud, Bronislav Huberman, Jascha Heifetz (1947 en 1962), Wolfgang Schneiderhan (1956), Yehudi Menuhin (1943 en 1962) en David Oistrakh (1970) bestaan wat nu min of meer terecht als ‘historisch’ betitelde opnamen.
Semi-historisch naar de ontstaanstijd gerekend, maar uitermate stijlvol en dus springlevend actueel zijn de drie versies van Arthur Grumiaux met als bekende die uit 1962 (Philips 464.722-2, 2 cd’s); de andere twee (Hännsler CD 93064 uit 1959 en een ouder Weense opname op Philips 473.104-2) zijn van mindere klasse. En dan zijn er nog de mooie historiserende uitgaven van Standage (Oiseau Lyre 455.721-2) en Huggett (Virgin 561.576-2).
De lijst met theoretisch beschikbare opnamen is lang en bevat onder meer de namen van – in alfabetische volgorde – Accardo, Altenburger, Brown, Garrett, Giuranna, Kremer, Milstein, Nishizaki, Pauk, Shumsky, Spivakov, Suk, Thomas, Zimmermann, Zukerman. Maar bij de uiteindelijke voorkeurskeuze zijn het naast primus inter pares Grumiaux de namen van Julia Fischer (Pentatone PTC 5186-064), Shlomo Mintz (Avie AV 2058), Christian Tetzlaff (Virgin 561.841-2), Viktoria Mullova (Philips 470.292-2), Julia Fischer (Pentatone PTC 5186.064), Cho-Liang Lin (Sony SM2K 89983), Perlman (DG 445.535-2), Thomas Zehetmair (Teldec 2292-46341-2) en Anne-Sophie Mutter (EMI 562.825-2) die het meest in het oog (oor) springen en hun opnamen zijn zeker ook het beluisteren waard, eventueel op basis van nadere persoonlijke sym- en antipathieën.