CHARPENTIER, M.A.: OPERA’S
Pas een halve eeuw geleden zijn grote delen van het oeuvre van Marc Antoine Charpentier (1634-1704) ontsloten en daarmee zijn grote betekenis voor het Franse muziekleven uit de 17e eeuw. Aanvankelijk gold die herontdekking vooral zijn geestelijke koorwerken als het Te Deum (waarvan het feestelijke voorspel bekend werd als herkenningsmelodie van Eurovisie TV uitzendingen), de 9 Leçons de ténèbres, de diverse missen zoals Missa solemnis, de Messe de minuit, de Messe pour les trépassés, de Motetten en de boetepsalm Miserere des Jésuites. Koorwerken die een minstens gelijkwaardig pendant vormen van de Duitse en Engelse koorwerken van Bach en Händel. Pas later werden zijn toneel- en balletmuziek gerestaureerd en nog weer later werden zijn opera’s herontdekt.
Natuurlijk ligt een vergelijking met zijn veel bekender en succesvoller tijdgenoot Lully voor de hand. Dan blijkt dat Charpentier aanzienlijk veelzijdiger was; zijn muziek reikt van het statig grootse tot het intieme, vaak binnen een en hetzelfde werk. De sleutel hiervan schuilt in zijn overname van een aan het Italiaanse concerto ontleende stijl met gebruikmaking van dramatisch krachtige contrasten tussen de verschillende groepen en stemmen door de hele compositie heen. Bovendien verzachtte Charpentier de overheersend formele en grandioze stijl van de Franse muziek door een meer Italiaans getinte sensualiteit en een grotere gevoeligheid voor de tekstbehandeling te tonen.
Over Charpentiers vroege leven is slechts weinig bekend. Hij werd in Parijs geboren en het is bekend dat hij in het midden van de jaren 1660 in Rome verbleef waar hij bij Carissimi studeerde. Terug in Parijs diende hij bij een aantal aristocratische broodheren, te beginnen bij de hertogin De Guise die bekend stond om haar weldadigheid en het hoge niveau van haar muzikale instelling die Charpentier leidde en waarin hij als countertenor zong.
Hij volgde Lully op als muzikaal medewerker van Molière en schreef in die hoedanigheid de muziek bij Le malade imaginaire in 1673 (waarvan mooie opnamen bestaan van Les arts florissants onder William Christie: Harmonia Mundi HMC 901.336 en Les musiciens du Louvre onder Marc Minkowski: Erato 2292-45002-2). In de jaren 1680 stond hij op de drempel van het hof, diende de dauphin als muzikaal leider en fungeerde als leraar van de hertog van Chartres, maar vlak voordat hij mogelijk benoemd zou worden tot leider van de koninklijke kapel, maar ziekte verhinderde dat. In dezelfde periode werd hij componist en maître de musique van de Pauls Jezuïtenkerk; in 1698 stapte hij over naar de nog prestigieuzer Sainte-Chapelle du Palais.
De renaissance van Charpentiers opera’s is vrijwel uitsluitend te danken aan het werk van één man: de Amerikaanse musicoloog/dirigent William Christie die dermate vertrouwd is met deze materie dat hij er de ideale pleitbezorger van werd.
Actéon
Arme Actaeon: hij werd ontdekt tien hij zich in de struiken verborg terwijl de godin Diana en haar gevolg baadden. Zonder hem de gelegenheid te bieden om zich nader te verklaren, toverde Diana hem om in een hert, dat vervolgens door zijn eigen honden aan stukken wordt gereten. Dat is de versie van de legende die Charpentier in zijn uit zes korte scènes bestaande operavignet volgt. De eerste is muzikaal het kleurigst met uiteraard La chasse en een levendige dans als de jagers op zoek gaan naar hun prooi. De tweede scène is een tere aria van Diana omgeven door pastorale overwegingen van haar volgelingen met een telkens terugkerend nimfenkoor (dat herinnert aan Blows Venus and Adonis). De 3e scène toont een peinzende Acteon die nadenkt over hartwensen maar op Diana en haar gevolg in staat van déshabillé stuit; zijn roerende zelfverdediging mag niet baten en met een plens water verandert Diana hem in een hert. In het 4e tafereel ontdenkt Acteon zichzelf in de spiegeling van het water uit een meer als zodanig en zelfs zijn stem verandert mee: “Ma parole n’est plus qu’une confuse voix”. Daarop volgt een treffende symfonie. In het 5e tafereel wordt hij door de eigen honden verscheurd en in de laatste scène vertelt Juno de jagers wat ze zojuist hebben gedaan. Een half treurig, half boos koor van Acteons volgelingen brengt de opéra de chasse tot een mooi einde. De partituur bevat heel wat ingrediënten van Lully’s tragédie lyrique met een overvloed aan mooie koren en dansen.
Dominique Visse, Agnès Mellon, Guillemette Laurens, Jill Feldman, Françoise Paut met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMA 195.1095. 1981
Les arts florissants
Een voorbeeld van een allegorie op muziek, die door Charpentier zowel opera als idylle en musique werd genoemd. Het werk werd geschreven voor het privé-muziekgezelschap van Marie de Lorraine, de hertogin van Guise bij wie Charpentier jaren en dienst was en in dit werk de rol van La Peinture zong. De andere kunstvormen die in het werk verpersoonlijkt aan bod komen, zijn muziek, poëzie en architectuur, maar vreemd genoeg niet de dans die in die tijd juist erg populair was.
Het gaat verder een kort amusementsstuk in vijf korte taferelen. Het libretto verhaalt over een conflict tussen de kunsten die floreren onder de regering van Vrede en die te maken krijgen met de krachten van de Oorlog, gepersonifieerd door Tweedracht en de Furiën. Ook haat, jaloezie, humor en angst spelen een rol in het heel contrastrijke, haast Italiaans aandoende werk. Met een kort voorspel vormt dit gegeven een bron van heel aanstekelijk werkende en best inventieve muziek.
Jill Feldman, Agnès Mellon, Gregory Reinhart, Domique Visse e.a. met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMA 190.1083. 1981
David et Jonathas
Een ongeveer twee uur vergende bijbelse Tragédie en musique en cinq actes et un prologue op libretto van Père Bretonneau uit 1687. Hoofdpersonen zijn koning Saul met zijn oudste zoon Jonathas, zijn schoonzoon David, de jaloerse Joabel en het onderwerp betreft de strijd tussen Israëlieten en Filistijnen met zijn gevolgen.
Van de beide voorhanden opnamen is de nieuwere van Christie de authentiekste en beste
Paul Eswood, Colette Alliot Lugaz, Philippe Huttenlocher, Roger Soyer e.a. met het Ensemble van de Opéra Lyon o.l.v. Michel Corboz. Erato ECD 71435. 1982
Gérard Lesne, Monique Zanetti, Jean-François Gardeil, Dominique Visse e.a. met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMA 190.1289/90. 1988
La descente d’Orphée aux enfers
Hier gaat het om een korte kameropera die in 1686, ook voor de hofhouding van de hertogin De Guise werd geschreven op basis van Ovidius’ tekst uit Metamorfosen. Het werk beleefde slechts een opvoering en de reden waarom het werd gecomponeerd, is onbekend. De opera is uiteraard gebaseerd op de Orfeusmythe (die op operagebied al aardig was uitgemolken) en loopt uit op een happy end waarin Orfeus zijn Euridice uit de onderwereld bevrijdt en op aarde terugbrengt.
Overigens behandelde Charpentier dit gegeven al in 1683 onder de titel Orphée descendant aux enfers als cantate.
In zijn economisch gebruik van de middelen en zijn concentratie is het werk vergelijkbaar met Purcells Dido and Aeneas, hoewel het bij Charpentier ontbreekt aan Purcells zo overweldigende gevoel van tragedie. Charpentiers muziek is prachtig, maar volkomen ondramatisch. Het terloops aandoende pastorale, luchtige en sprankelende karakter van het begin wordt gevolgd door een vrij algemene, schetsmakende melancholie (op het moment dat Euridice door de slang wordt gebeten) en die sfeer blijft bewaard. Maar de klacht van Orfeus is best expressief en ontroerend.
De rol van Orfeus is de substantieelste en gedurende zijn tocht in de onderwereld wordt zijn melodielijn steeds bewerkelijker en verleidelijker. Net als in Dido is er een slotkoor van ongekende schoonheid waarin de diverse medebewoners van de Hades het vertrek van de stem die hun lijden verzachtte betreuren.
Paul Agnew, Patricia Petibon, Monique Zanetti, Jean-François Gardeil met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 0630-11913-2. 1995
Medée
Charpentier schreef slechts één grootschalige opera: Medée (1693), maar het publiek was zo gehecht aan de stijl van Lully dat het werk slechts tien voorstellingen beleefde. Het gaat om een dramatisch meesterwerk in de gangbare Franse barokvorm met een proloog en vijf aktes. Thomas Corneille baseerde zijn libretto op het verhaal van de tovenares Medea zoals dat van Euripdes bekend was. De opera begint na de aankomst van Jason en Medea in Corinthe in de ‘Argo’. Het avontuur van het Gulden Vlies is dan al achter de rug. Charpentiers muziek past goed bij de geschiedenis en bereikt met angstaanjagend succes zijn hoogtepunt in de toverijtaferelen uit de 3e akte met vijf grote monologen voor Medea.
De eerste versie van Christie had de handicap dat hij coupures bevatte (omdat het werk op twee lp’s moest kunnen). Maar de tweede versie is in alle opzichten – interpretatief èn opnametechnisch – beter geslaagd.
Jill Feldman, Gilles Ragon, Agnès Mellon, Jacques Bona, Sophie Boulin, Philippe Contor met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMC 90.1139/40 (2 cd’s). 1998
Lorraine Hunt, Mark Padmore, Bernard Delétré, Monique Zanetti, Jean-Marc Salzmann en Les Arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 4509-96558-2 (3 cd’s). 1994