BACH: DE 4 ORKESTSUITES
In de barokmuziek bestond een suite uit een reeks contrasterende deeltjes die zijn gebaseerd op gestileerde dansmuziek. Alle vier de orkestsuites van Bach beginnen met een soort grandioze, statige ouverture, die een verwantschap met de Franse muziek, met name die van Lully, vertoont. Maar ook hier past Bach de vorm aan zijn eigen wensen aan door het middengedeelte het complexer aanzien van een Italiaans concert te geven.
Verder ademen de suites de sfeer van vlotte, elegante hofmuziek, waarin de Duitse dans (allemande) is weggelaten ten gunste van verplichte vormen als bourrée, gavotte en menuet. De melodische inventiviteit van Bach is het grootst in de 2e en 3e suite die vooral daardoor het populairst zijn.
Wie zich niet louter voor “verpopte” deeltjes als de Air (aria op de g-snaar uit de 3e suite) en Badinerie (fraaie fluitsolo uit de 2e suite) interesseert, maar juist voor de complete werken in hun totaal en hun onderlinge samenhang van Ouvertures en dansdeeltjes met al hun inherente hoofse élégance en zwier komt terecht bij vertolkingen als die van Pearlman (Telarc CD 80619), Brüggen (Philips 442.151-2), Suzuki (BIS CD 1431), Koopman (Harmonia Mundi RD 77864), Hogwood (Oiseau Lyre 458.069-2) of Pinnock (Archiv 463.013-2) als het “authentiek” moet zijn of die van Marriner (Decca 430.378-2) als het “traditioneel” mag wezen. Een lichte voorkeur voor Koopman is met redenen te staven.