BACH: DE 7 KLAVECIMBEL/PIANOCONCERTEN BWV 1052-1059
De meeste van Bachs concerten voor 1, 2, 3 of 4 klavecimbels begonnen hun leven in andere gedaante, meestal als concerten voor andere instrumenten en in één geval (het concert voor 4 klavecimbels) als een concert van Vivaldi. Gedurende het proces om de muziek van een melodie-instrument om te zetten naar een harmonisch instrument dat polyfoon kan spelen, veranderde Bach meestal ook het karakter van het werk, maakt het dichter en in de uitwerking van ideeën complexer. Sommige van deze concerten zijn geschreven voor het Leipzigs Collegium musicum met Bach zelf achter het klavecimbel.
Beschouwt men de “juiste” uitvoeringspraktijk zonder vooropgezette mening, dan dient men interpretaties niet zozeer kritisch op hun eigen doelstelling te onderzoeken als wel naar hoe dicht dat doel wordt benaderd. Puristische stijlgetrouwheid is evenmin een panacee als ahistorische ruimdenkendheid. Het komt er steeds op aan hoeveel de interpreet – van welke voorwaarden hij ook uitgaat – van de spirituele bandbreedte, de inwendige logica en de zinnelijke schoonheid van de muziek in klank weet om te zetten.
Het feit dat Bachs concerten op de drempel staan van de overgang van de kerkelijke en de hoofse muziekvormen naar de burgerlijke symfonie- en concertvorm blijft hetzelfde om het even of hij die overgangssituatie historiserend wil belichten of tracht met huidige middelen de muziek van Bach van laatburgerlijke smetten te ontdoen. Onder dit aspect zijn de vertolkingen van Bachs pianoconcerten door Edwin Fischer uit 1936 (EMI 763.039-2, Philips 456.766-2) in menig opzicht actueler en mooier dan de in mechanische naaimachinestijl door Karl Richter (Archiv 439.612-2) dor en schools afgewikkelde klavecimbelconcerten uit de jaren vijftig.
Na een eerste probeersel via het 5e Brandenburgs concert met zijn belangrijke klavecimbelpartij (de virtuoze cadens in het 1e deel) uit 1721 in Cöthen toonde Bach zich in 1726 in Leipzig de ware vader van het pianoconcert via een reeks concerten voor 1-4 klavecimbels, nog geheel in bescheiden Collegium musicum kader. In de praktijk gaat het om aanpassingen van bestaande werken van verschillende soort, maar steeds voor melodie-instrumenten: cantatedelen, hobo- of vioolconcerten.
Voor de mooiste klavecimbelversies kunnen we terecht bij Leonhardt c.s. (Teldec 4509-97452-2), Leppard (Philips 454.268-2), Rousset (Oiseau Lyre 448.178-2 en 443.326-2) en vooral Pinnock (DG 447.709-2). Na de pionierpogingen van Gould (Sony 602278, 52562, 52591, 60211) op de piano was het baas boven baas met achtereenvolgens de in Goulds geest met een droog staccatissimo spelende Gavrilov (EMI 574.039-2), Schiff (Decca 425.676-2) en Perahia (Sony 89245 en 89690). Met name Schiff en Perahia proberen met hun kleurgeving, articulatie en dynamische nuancering gelukkig niet zoals Gould nog een klavecimbelimitatie te geven. Perahia is nog geschakeerder en zangeriger dan Schiff. Vooral in de langzame delen schuilt bij hem een plus aan verbeeldingskracht en concentratie in de lang aangehouden melodische lijnen mede dankzij een heel divers toucher. De tempi zijn heel spiritueel vlot in de allegro’s met hun levendige ritmische impulsen en de fraai aangebrachte versieringen dragen aanzienlijk bij aan de vreugde en de sprankeling van dit muziek maken. Alle lof ook voor de kleine begeleidende ensembles. De leden van de Academy zitten nog iets meer op het puntje van hun stoel en zijn aan continuokant fijn versterkt met een theorbe. Een belevenis!