BARTÓK: DE 3 PIANOCONCERTEN
Een goede pianist hoort in staat te zijn om een pianotoets op meer dan vijftig manieren aan te slaan. De drie Pianoconcerten van de ooit bejubelde pianist Bartók stellen de allerhoogste eisen aan het differentiatievermogen van een solist, maar het gaat natuurlijk niet primair om het technische element. Er worden ook grensbereiken in het expressiespectrum van het instrument onderzocht, vooral in de tegengestelde domeinen van het percussieve en het zangerige. Ook in het middelpunt staat een productieve verwerking van de centrale pianowerken uit de periode van Bach tot Beethoven: het nadrukkelijk felle, lichtelijk barokke eerste concert uit 1926, en het barbaars energieke, maar ook dichterlijke tweede uit 1931. Kennelijk geheel geënt op ’s componisten eigen pianostijl. Mar of die echt zo eenzijdig rauw en fel was? Hier geen spoor van lyriek en romantische nostalgie en nog net als destijds betekenen deze werken vaak een schok voor de luisteraar die ze het eerste hoort In tegenstelling tot in het Vioolconcert is hier geen spoor van toegeeflijkheid, het zijn werken die eerder onderwerping dan meegaandheid afdwingen. Dat werd anders met het derde concert dat in 1945 als een van zijn laatste werken ontstond en waarvan de slotmaten moesten worden ingevuld door zijn leerling Tibor Serly. Geschreven voor zijn echtgenote Ditta is dit werk veel klassieker, minder agressief en dus veel milder en conservatiever van aard met een bijna intiem romantisch karakter. Zijn eerste uitvoering kreeg dit concert 8 februari 1946.
De eerste volledige, destijds hoog aangeslagen en nu in vakkringen omstreden vertolking van deze drie werken leverden Anda en Fricsay (DG 427.410-2, 447.399-2) die erop konden bogen nog in direct contact met de wereld van de componist te hebben gestaan en in ieder geval rechtstreeks uit die traditie te zijn voortgekomen.
Heel fascinerend is de recente opname met drie wisselende solisten en even zovele orkesten, echter steeds door Boulez gedirigeerd. Op de stijlvolle en technisch superieure inbreng van die solisten – respectievelijk Zimerman, Andsnes en Grimaud – valt nauwelijks wat aan te merken; ze kunnen zich uiteraard meten met de besten. De pré schuilt in de felle, heldere, detailrijke directie van Boulez die menig normaal onhoorbaar detail aan het licht brengt (DG 477.5330).
Min of meer onomstreden zijn verder Donohoe en Rattle (EMI 754.871-2) en Kocsis en Fischer (Philips 416.831-2, 446.366-2) in het complete drietal. Ook Schiff en Fischer (Teldec 0630-13158) imponeren. Op beider laatstgenoemde versies is wel wat aan te merken: op Philips laat het orkest wat steken vallen en op Telefunken is de pianoklank niet ideaal en de solist wat op de achtergrond. Voor een best goed laaggeprijsd alternatief zorgt Jandó (Naxos 8.550771). De opname van Ashkenazy en Solti (Decca 448.125-2) verraadt enige ouderdom. De opname van Bronfman en Salonen (Sony 89732) is vermoedelijk niet meer leverbaar, net als die van Kovacevich en Davis (Philips 468.188-2), maar een groot gemis is dat niet. Al met al is hier de voorkeursvolgorde 1) Zimerman/Andsnes/Grimaud, 2) Schiff, 3) Kocsis en 4) Donohoe. De combinatie van no. 1 en 2 is het mooist van Pollini en Abbado (DG 415.371-2). Voor het derde concert in andere koppelingen komen ook Argerich/Dutoit (EMI 556.654-2) en in wat mindere mate Kovacevich en Davis (Philips 438.812-2) in aanmerking.