BARTÓK: WERKEN VOOR VIOOL EN PIANO
Het is eigenlijk heel ongewoon voor de componist die zoveel kamermuziek voor strijkers schreef als Bartók dat hij zelf geen strijkinstrument bespeelde en toch zo’n begrip voor en kennis van de viool had. Van grote invloed moet het contact zijn geweest dat hij met prominente vioolvirtuozen uit zijn tijd moet hebben gehad, zoals de Hongaren Jelly d’Arányi, Joseph Szigeti, Zoltán Székely (o.a. primarius van het Hongaars kwartet) en Steffi Geyer (met wie hij ooit een intieme relatie had) en aan het eind van zijn leven nog met Yehudi Menuhin, die de solosonate bestelde. Waar gaat het precies om bij deze werken voor viool en piano? Afgezien van de beide vioolsonates, beide rapsodieën en de solosonate is er nog een vroege vioolsonate in e uit 1903 die postuum werd gepubliceerd en een los Andante uit 1902. Eventueel kunnen hieraan nog de door Székely bewerkte Roemeense volksdansen aan worden toegevoegd. Het lastige is dat deze werken door hun aantal, verscheidenheid en speelduur tot nu toe nooit integraal met één duo zijn vastgelegd en helaas zelfs niet te vinden zijn in de historische heruitgaven van Bartók zelf en Szigeti op Hungaroton. Er circuleren dus momenteel louter allerlei samenstellingen die voor degene die het totaal willen verzamelen onherroepelijk leiden tot overlappingen.
2 Vioolsonates
Dit tweetal sonates werd tussen 1918 en 1923 gecomponeerd en behoort niet tot de makkelijkst te absorberen werken van deze componist. Zelfs luisteraars die betrekkelijk moeiteloos de zes strijkkwartetten accepteren, kunnen het hier moeilijk krijgen en met name bij eerste kennismaking de 1e sonate nogal onverteerbaar vinden. De 2e sonate is milder, vriendelijker, meer quasi improviserend en heeft ook een bijna rapsodiekarakter. In hun ontstaanstijd verkeerde Bartók dichter dan ooit bij de expressionistische wereld van Schönbergs atonaliteit. Daarom kan die luisteraar vrijzwevende harmonieën en structuren verwachten, een snelle opeenvolging van intense gedachten die niet zozeer worden gereguleerd door een bewuste wil als wel door de innerlijke eisen van de psyche. Maar ook de invloed van de volksmuziek valt niet te ontkennen en beide werken eindigen met gedreven, bij vlagen barbaarse finales. Zo’n mengeling van stijlen is haast even veeleisend voor de luisteraar als voor de uitvoerenden. Gidon Kremer en Joeri Smirnov (Hungaroton HCD 11655-2) behoorden tot de eersten die deze werken rond 1974 op geheel overtuigende manier gestalte gaven.
Voor een fraaie, goedkope versie zorgden György Pauk en Jenö Jandó in 1993 (Naxos 8.550749). De pianobegeleiding van Jandó is aan de routineuze kant, maar Pauk toont veel engagement en verbeelding en hij speelt waar nodig met passend forse toon maar weet ook een mysterieuze sfeer te wekken in het adagio met zijn voor deze componist typische ‘nachtmuziek’ klimaat.
Maar alle geheimen van de 1e sonate worden nog fraaier geopenbaard door Isabelle Faust en Ewa Kupiec (Harmonia Mundi 91.1623), een prachtige opname uit 1996. Beide kunstenaars tonen met een lichtelijk sensuele aanpak haast een verwantschap met het werk van Alban Berg aan. Juist ook de duisterder, geheimzinniger aspecten krijgen alle aandacht, maar ook ontbreekt het niet aan temperament. Op een tweede cd (Harmonia Mundi HMN 91.1702) wijden Isabelle Faust nu met Florent Boffard zich aan de 2e sonate, beide Rapsodieën en de 6 Roemeense volksdansen. De interpretatie van de sonate biedt een weelde aan nuancen en stemmingswisselingen, maar heeft soms ook iets te nadrukkelijks.
Christian Tetzlaff en Leif Ove Andsnes zijn de vooreerst laatsten die in 2003 een cd aan de beide vioolsonates en de solosonate wijdden (Virgin 545.668-2). In vergelijking met Faust klinkt de violist wat afstandelijker, maar op bepaalde manier toch ook heel geëngageerd en in vergelijking met Pauk gaat hij een stuk verfijnder te werk.
Tetzlaff is helderder in zijn exposé en zorgt voor duidelijker contouren, maar is wat koeler in zijn aanpak. Het gaat er maar om hoeveel kruiden men verlangd in deze muziek. Faust is royaler met peper en paprika dan Tetzlaff; Anne Sophie Mutter en Lambert Orkis slaan in hun opname uit 1995 (DG 453.507-2) door naar het andere uiterste en presenteren een haast te zoetelijk, te lieflijk beeld. Gidon Kremer en Oleg Maisenberg daarentegen vertoonden in 1996 grote verwantschap met Faust en Boffard (Teldec 0630-13597-2). Maar de koppelingen van laatstgenoemde cd’s zijn voor de Bartókverzamelaar minder interessant. Mutter komt met het 2e vioolconcert van Penderecki, Kremer met – op zich best interessante – werken van Enescu, Schulhoff en Plakidis.
2 Rapsodieën
Ontstaan in 1928 en onder andere in 1940 opgenomen door Joseph Szigeti met de componist zelf (Biddulph LAB 07/1 of Hungaroton HCD 12326/31, 6 cd’s). Het is langzamerhand eentonig, maar ook hier imponeren Faust en Boffard (Harmonia Mundi 91.1702) met hun naar het echt exotische neigende verklankingen en Osostowicz en Tomes (Hyperion CDA 66415) op gematigder wijze het meest.
Solosonate
De componist was in 1945 al overleden voordat de eerste uitvoering van het in 1944 voltooide stuk plaatsvond. Met uitzondering van de zes solosonates van Ysaye was Bartóks sonate de eerste substantiële sinds het voorbeeld dan Bach gaf. Dat voorbeeld van Bach is nooit ver uit de buurt in het neoklassiek gestructureerde werk. Waarschijnlijk werd Bartóks verbeelding geïnspireerd door de opgelegde zelfbeperkingen; met zijn merkwaardige kruisritmen en harmonieën verleent deze sonate de viool een heel eigen stem. Het schijnt dat Menuhin ongelukkig was met de passages waarin kwarttonen werden gebruikt en de componist overwoog zijn oordeel om ze weg te laten op te schorten. Meestal wordt de door Menuhin in druk gegeven uitgave gebruikt, maar iemand als Krysia Osotowicz (Hyperion CDA 66415) ging terug tot het origineel en speelde dat gelukkig met veel intelligentie, flair en kundigheid.
Natuurlijk bestaat van het werk ook een opname van opdrachtgever Menuhin uit 1955 (EMI 564.799-2) en is er zelfs een video-opname van hem uit 1981 (EMI 492.363-9). Ook de omstreden, vaak provocerende Nigel Kennedy waagde zich in natura (o.a. tijdens een Gidon Kremer festival in Lockenhaus begin jaren ’80) aan deze compositie. Met succes, zoals zijn opname uit 1986 (EMI 747.621-2) illustreert. Maar de mooiste vertolkingen hebben we te danken aan Isabelle Faust (Harmonia Mundi HMN 911623) en György Pauk (Naxos 8.550868). Faust met voortreffelijke intonatie, royale dynamiek en een stralende, intense toon; Pauk veel ruiger, pittiger, uitdagender. En sinds kort voegde Christian Tetzlaff zich ook met veel succes en overtuigingskracht in dit gezelschap (Virgin 545.668-2).
Roemeense volksdansen
Vermeldenswaard is natuurlijk ook nog de door Székely verzorgde versie van de Roemeense volksdansen voor viool en piano. Een attractieve, melodieuze toegift, waarvan Vadim Repin en Boris Berezovsky (Erato 8573-85769-2) en Isabelle Faust met Florent Boffart (Harmonia Mundi 91.1702) voortreffelijke verklankingen leverden In iets mindere mate in aanmerking komen hiervoor verder Krysia Osostowicz en Susan Tomes (Hyperion CDA 66415).
Postuum materiaal
Daarnaast zijn er nog dat separate Andante uit 1902 en die postuum gepubliceerde sonate uit 1903, die heel mooi door Susanne Stanzeleit en Gustáv Fenyö (ASV CDDCA 982) wordt gespeeld.
Bij wijze van conclusie zijn het vooral de Harmonia Mundi cd’s van Faust en de recente Virgin opname van Tetzlaff die de essentie van dit repertoire bieden, de meeste aandacht opeisen en de grootste bevrediging geven.