BEETHOVEN: MISSA SOLEMNIS
Von Herzen – möge es zu Herzen gehen noteerde Beethoven bovenaan de geweldige partituur van zijn Missa solemnis. Historisch gezien vormt deze de inleiding op de subjectivistische toonzettingen van de mis in de 19e eeuw; de kerk had voor de geëmancipeerde en sensibele kunstenaar niet meer dezelfde geborgenheid in petto zoals dat in het verleden het geval was. De ontstaansgeschiedenis is een tamelijk moeizame.
Begin 1819 schreef Beethoven aan zijn leerling Aartshertog Rudolf die zou worden geïnstalleerd als aartsbisschop van Ollmütz in 1820: “De dag waarop de hoogmis die ik zal componeren voor deze plechtige ceremonie zal worden uitgevoerd voor Uwe keizerlijke Hoogheid, zal de meest glorieuze dag uit mijn leven zijn.” Kort daarop begon hij het werk te componeren, maar het duurde tot 1823 voordat het gereed was.
Beethovens eerste schetsen dateren dus uit 1819 (de tijd van de Hammerklavier sonate). Bedoeld was het werk zoals gezegd voor de installatie als aartsbisschop en kardinaal van aartshertog Rudolf van Oostenrijk in Keulen, maar het was helaas te laat voor die gebeurtenis af. Iets gelijkwaardigs van de Missa solemnis bestaat niet in de religieuze muziek. Daarvoor was om te beginnen de vorm van Beethovens chistelijk geloof te singulier. In dit werk wordt namelijk ’s componisten strijd om innerlijke rust veruiterlijkt. Dat gebeurt met buitengewoon grote dynamische contrasten en passages die heel zware eisen stellen aan de solisten. Mogelijk het opmerkelijkste deel is het Benedictus, een enorme gotische conceptie die culmineert in een vioolsolo van tien minuten en die net a;s een soort pauselijke processie leidt naar het Agnus Dei dat een episode bevat die veel weg heeft van een militairistische declamatie.
Centrale persoonlijkheden in de aanvankelijke discografische geschiedenis van dit werk zijn de historische opname van Toscanini uit 1939 (RCA GD 60272-2) en de latere van Klemperer uit 1965 (EMI 769.538-2). Klemperer zorgt voor een uit graniet gehouwen, oudtestamentisch aandoende verklanking met veel spirituele diepgang zonder zich aan een verkeerd soort verinnerlijking schuldig te maken. Hooguit zijn de solisten niet steeds op hetzelfde niveau.
Karajan moet een bijzondere relatie hebben gehad met dit werk. Hij nam het tenminste wel vijfmaal op, eerst in 1958 in Londen, een jaar later in Wenen, daarna in 1966 en 1974 weer, toen in Berlijn en tenslotte in 1985 nogmaals daar. De beste indruk maakt de tijdens het Salzburg Festival 1959 ontstane opname (EMI 566.876-2), maar de latere Berlijnse versie (DG 453.016-2) met in het solistenkwartet uitblinkers als Janowitz en Wunderlich klinkt natuurlijk rijker, hoewel de balans soms vreemd is en de soloviool ontstemd raakt. Wie uitziet naar een heel mooie eigentijds traditionele uitvoering in vergelijkbare geest kan heel goed terecht bij Levine (DG 435.770-2).
Moderne luisteraars hebben mogelijk wat moeite met Klemperers moeizame fuga’s. Met een kleiner ensemble van 36 koorleden en 60 instrumentalisten met ‘authentieke’ instrumenten bereikt Gardiner (Archiv 429.779-2) een ranker, leniger, genuanceerder en minstens zo spiritueel resultaat. Een bevrijdend werkende lezing.
Nog ‘authentieker’ van klank is de interpretatie van Herreweghe (Harmonia Mundi HMC 901557). Harnoncourt (Teldec 0630-18945-2) realiseert met een niet te zwaar bezet en alert reagerend ensemble een pakkende verklanking met moderne middelen, rekening houdend met de oude uitvoeringspraktijk. Afhankelijk van de persoonlijke voorkeur gaat het tenslotte vooral tussen de heel ‘authentieke’ Herreweghe, de in dit opzicht tot meer compromissen bereid zijnde Gardiner de toch wel erg unieke Klemperer, de conventioneler traditionalist Levine en de onconventioneler Harnoncourt. Moeilijke keuze dus…..