BEETHOVEN: SYMFONIE NR. 5
De vijf beginmaten van de Vijfde met hun kenmerkende klopmotief – waarschijnlijk het beroemdste muzikale thema ooit – zijn dermate dwingend direct dat in de loop der tijd allerlei commentatoren de verleiding niet konden weerstaan om daar allerlei diepere, liefst autobiografische betekenissen aan vast te knopen. Volgens biograaf Schindler zou Beethoven hebben beweerd dat het noodlot zo aan de deur klopt. Er zijn ook minder hoogdravende verklaringen bedacht, zoals het aankloppen van Beethovens schoonmaakster.
Bovendien heeft het werk allerminst behoefte aan programmatische toevoegingen. Die beginmaten zorgen namelijk voor een dwingende voortstuwende kracht die het hele werk beheerst. Maar minstens zo pakkend is ook de overgang van het Scherzo naar de Finale, naar een triomfantelijke apotheose van mineur naar majeur, van donker naar licht, per aspera ad astra. De impact van die finale die opnieuw wordt aangekondigd door verenigde akkoorden wordt versterkt door de toevoeging van trombones, piccolo en een contrafagot: instrumenten die meteen de vooruitgang in de orkestratie markeren. De run naar C-groot aan het slot is bijna even euforisch als in de Eroica; het werk eindigt hoe dan ook heel pakkend.
Ooit vestigden dirigenten als Toscanini, Furtwängler Erich Kleiber (Concertgebouworkest 1953, Decca 417.637-2) en Klemperer (EMI 754.504-2) gouden interpretatiestandaards voor dit werk. Nu is het vooral Carlos (zoon van Erich) Kleiber (DG 447.400-2) die maatgevend is, feitelijk al bijna dertig jaar primus inter pares. Hooguit had de finale wat feller mogen zijn, maar de vaart van het 1e deel en het scherzo in uniek. Maar onderschat ook Harnoncourt (Teldec 09031-75712-2) niet. Voor de afwisseling is de gematigder Giulini (DG 445.502-2) niet te versmaden. Bij de vertegenwoordigers van de vertolkingen op oude instrumenten zijn het met name Gardiner (Archiv 439.900-2) en de theatraler Norrington (Virgin 561.377-2) die letterlijk de toon aangeven.