BERIO: VOCALE WERKEN
De in 1925 geboren Luciano Berio heeft er sinds het eind van de jaren vijftig uit de vorige eeuw veel toe bijgedragen dat de ontwikkeling van de muziek niet verstarde met een verabsolutering van seriële compositietechnieken. Zijn werk wordt bovenal gekenmerkt door een voorkeur voor het theatrale, zijn fascinatie voor de menselijke stem en zijn bereidheid om zich te engageren voor muziek uit het verleden. Hij stelde zich bloot aan tal van invloeden die reiken van de gedichten van Dante tot de politieke uitspraken van Martin Luther King en van de opera’s van Monteverdi tot de moderne jazz.
Drie wegen waren bepalend voor zijn eigen ontwikkeling: zijn huwelijk met de stemkunstenares, mezzosopraan Cathy Berberian, die met haar vocale veelzijdigheid en haar charismatische toneelverschijning een nieuwe vocale uitingswijze hielp creëren gedurende zijn beginjaren, de bevrijding van virtuoze instrumentale kunsten voor onwaarschijnlijke solo instrumenten als de fagot, altsax, trompet, trombone, gitaar, harp, accordeon en het slagwerk en tenslotte het gebruik van elektronische hulpmiddelen.
Tegelijkertijd werd Berio door de van John Cage uitgaande aleatoriek beïnvloed waardoor zowel in het compositorische als in het interpretatieve proces leidden tot een vorm van improvisatorische zelfbevrijding. Verder wierp Berio zich met succes op als succesvol voltooier en/of bewerker van onbevredigend onaf nagelaten werken als de vier variaties op Boccherini’s gitaarkwintet no. 9 G. 453 La ritirada di Madrid voor orkest, Schuberts 10e symfonie (Rendering) en het slot van Puccini’s Turandot.
Bovendien zijn Berio’s relatief makkelijk toegankelijke en bekendste werken tot een representatieve spiegel geworden van de eerste postseriële periode. En vooral in zijn Sinfonia en sommige andere werken bediende hij zich heel bekwaam van collagetechnieken.
A ronne wordt door velen beschouwd als een van de beste avant-garde koorwerken uit de jaren zeventig. De titel is afgeleid van een oud Italiaans gezegde ‘Van A tot ronne’, het equivalent van ons ‘Van A tot Z’. en Berio noemde de compositie “een documentaire op een gedicht van Edoardo Sanguinetti” en hij omschrijft de tekst als “een tekst die moet worden geanalyseerd en gebruikt als generator van verschillende vocale situaties en expressies”. Het gedicht zelf is een collage, gevormd uit materiaal van heel diverse bronnen als het Communistisch manifest, de bijbel en een vers van Dante. De resulterende muzikale collage is een briljante tour de force waarin de luisteraar wordt geconfronteerd met een tirade aan vocale technieken, die reikt van schreeuwen, zuchten, grommen en fluiten tot normaal zingen. Het eindeffect is een superieur verbeeldingsvol theaterstuk. De door Berio zelf geleide uitvoering door Swingle II (Decca 425.620-2) is optimaal.
Circles (1960) bestaat uit 5 liederen voor vrouwenstem, harp en twee slagwerkers op drie gedichten van e.e. cummings. De titel is gerelateerd aan de cirkelvormige beweging die de zangeres op het toneel uitvoert en waarin eerst de teksten op progressieve wijze worden ontleed tot hun samenstellende fonetische moleculen en vervolgens weer worden gereconstrueerd. Samen met het uit de Sinfonia losgemaakte O King. Een ontroerend hommage aan Martin Luther King, waarin naar analogie van Circles de naam van de dominee wordt opgebouwd uit de samenstellende klinkerklanken, maar nu voor vrouwenstem, fluit, klarinet, viool, cello en piano (1968). Beide werken zijn te vinden op een moeilijk verkrijgbare cd (Schadeberg, Mode 48).
Het hele concept van het werk voor koor en orkest Coro (1975/7) is gebaseerd op paren die telkens de verschillen en overeenkomsten tussen de leden van het bewuste paar benadrukken. Zo wordt elk van de veertig koorzangers gekoppeld aan een instrumentalist (tijdens de uitvoering zitten ze ook bij elkaar) terwijl de tekst ‘volks’ poëzie – de ‘tribale’ expressie van deelname aan universele waarden over liefde en dood – combineert met ‘kunst’ poëzie – de individuele expressie van een enkele dichter, in dit geval Neruda, die deze poëzie een expliciet politieke wending geeft.
Regelmatig wordt in het werk naar dezelfde teksten teruggekeerd, meer in het bijzonder naar Neruda’s zin “Kom en zie het bloed in de straten”. Om het even of Berio hier een preek houdt om het individu te betrekken in collectieve actie, de muziek is onmiskenbaar krachtig en ook best afwisselend. In het begin als de componist nog in een heel lyrische stemming verkeert, blijkt wat voor een belangrijke rol herhaling speelt en onthult tevens het soort melodische patronen dat meer en meer herinneringen oproept aan Stravinsky’s Les noces naarmate het stuk vordert. Aan dat werk moet men ook onwillekeurig denken bij de vele danspatronen en gedurende de dichtere, gepassioneerder gedeelten. Waar Berio’s post Stravinskyaanse ‘ritualisme’ naar voren komt.
Hier en daar maakt het werk een wat overladen indruk en de tekst gaat soms onder in de complexiteit van de met elkaar wedijverende melodielijnen, maar het werk heeft niet te lijden onder de episodische diffusiteit waaronder sommige andere grootschalige werken van Berio te lijden hebben en wordt ook niet gestoord door gesproken woord of tevoren op tape vastgelegde elektronische effecten. De tot nu toe mooiste verklanking is van het Ensemble van de Keulse omroep o.l.v. de componist (DG 423.902-2).
Cries of London is een fascinerend mooi 8-stemmig stuk uit 1975, feitelijk de bewerking van een voor de King’s Singers geschreven werk met een direct aansprekende, vaak humoristische charme. De teksten komen regelrecht uit de Elizabethaanse madrigaalwereld, hoewel de technieken welke Berio gebruikt dichter bij die van de middeleeuwse componisten staan. Swingle II (bestaande uit de sopranen Olive Simpson en Catherine Bott, de mezzo’s Carol Hall en Linda Hirst, de tenoren John Potter en Ward Swingle plus de bassen John Lubbock en David Beaven) is een heel overtuigend advocaat voor deze moeilijk realiseerbare muziek (Decca 425.620-2).
11 Folk songs en Recital I for Cathy zijn beide de vrucht van de beroemde, succesvolle samenwerking tussen Cathy Berberian en Berio. In Recital I (1971) wordt fraai gebruik gemaakt van Berberians training in een stuk waarin opnieuw in nogal kleurig semi-dramatische theatrale vorm (denk ook aan Poulencs La voix humaine) de nerveuze ineenstorting van een neurotische concertzangeres wordt geschilderd, gefrustreerd als zij is door het niet op komen dagen van haar pianistbegeleider en ze zich deconstructief door een recitalprogramma heenslaat terwijl ze gelijktijdig in een Beckettachtige stream-of-conciousness monoloog tegen het publiek afsteekt, terugdenkend aan haar repertoire van Monteverdi tot nu. Er is weliswaar sprake van incidentele begeleiding door een piepklein groepje instrumentalisten. Zoals de Berio expert Osmond-Smith al zei, werden de kiemcellen van Berio’s vocale werken in de jaren zestig niet zozeer voor ‘de menselijke stem’ gelegd, maar voor die ene stem van Berberian. Haar realisatie is in haar enige opname van het werk (RCA 09026-62540-2) gelukkig meteen een monumentale, waarschijnlijk niet zo snel te overtreffen prestatie.
Een ander voorbeeld van de exceptionele kwaliteiten van Berberians stem is te horen in de ongeveer twintig minuten vergende 11 Folk songs uit 1974 op dezelfde cd. Het basismateriaal van deze elf korte, soms zelfs heel bondige (ongeveer een minuut durende) liedtranscripties stamt uit de V.S., Armenië, Frankrijk, Sicilië, Italië, Sardinië, Auvergne en Azerbeidjaan. Wereldmuziek dus in de letterlijke betekenis en tevens waarschijnlijk Berio’s populairste en best toegankelijke muziek. Van deze liederen bestaat daarnaast een aantal andere opnamen, waarvan de meeste niet of lastig verkrijgbaar zullen zijn. Een uitzondering vormt de ook memorabele interpretatie door Jard Van Nes (Decca 425.832-2).
Van de Sinfonia voor 8 versterkte stemmen en orkest (1968/9), zo’n typisch brok ‘metamuziek’ waarvoor componisten gedurende een muzikale crisis voor materiaal en inspiratie graag naar het verleden terugkijken, bestaan verschillende versies. Te beginnen met de vierdelige vorm die de componist zelf in 1968 voorbereidde voor de première door de Swingle Singers en het New York filharmonisch orkest onder de componist zelf. Daar werd destijds een niet meer verkrijgbare CBS opname van gemaakt, wat ongelukkig gekoppeld aan Bartóks Muziek voor strijkers, slagwerk en celesta. Na een paar maanden had Berio in 1969 een vijfde en laatste deel voltooid dat – hoewel het nadrukkelijk om een appendix gaat – duidelijk de apotheose van het hele werk vormt omdat het echt een ‘samenklank’ (sinfonia) van de voorafgaande delen is, een rijke opeenvolging van herinneringen. Net zoals het derde deel de luisteraar door een reeks herinneringen aan het standaard orkestrepertoire voert in een soort stream-of-subconciousness. Dat de muziekgeschiedenis een rijk gevuld reservoir biedt waaruit Berio dankbaar en op heel begrijpelijke, ondogmatische avant-garde manier put, wordt in dit werk overtuigend aangetoond. Vooral Mahler, die zelf bedreven was in collagekunst, wordt hier gehuldigd. Des Antonius von Padua Fischpredigt en het scherzo uit zijn 2e symfonie komen versplinterd telkens weer terug in het derde deel, terwijl O Röschen rot uit het 4e deel ook in Berio’s vierde deel een rol speelt. De oplettende luisteraar zal verder fragmenten Ravel en Debussy horen langskomen. Ook passages uit Becketts The unnameable spelen een grote rol.
Het werk in complete vorm te beluisteren, is onder de inspirerende leiding van Pierre Boulez (Erato 2292-45228-2) niet minder dan onthullend. Een uitstekend, warmbloediger en expressiever alternatief leverde Riccardo Chailly met Electric Phoenix (de sopranen Judith Rees en Nicole Tibbels, de mezzo’s Carol Hall en Elizabeth Harrison, de tenoren Daryl Rinswick en Jeremy Taylor en de bassen Gordon Jones en Terry Edwards) en het Concertgebouworkest (Decca 425.832-2).
Volledigheidshalve moeten ook nog Calmo (a Bruno, in memoriam) voor sopraan en kamerorkest uit 1973/89 (Berberian op Globe GLO 6900), Chamber Music voor vrouwenstem, klarinet, cello en harp (1953) op tekst van Joyce plus de beide volksliedzettingen uit Joegoslavië en Bulgarije (1974) door (Berberian, Philips 426.662-2) worden genoemd.