BERLIOZ, TE DEUM
Een Requiem en een Te Deum zijn het soort muziek waarvoor altijd wel een afzetgebied is. In dit geval zeker als het met Napoléon kan worden geassocieerd. Alleen al daarom is het merkwaardig dat het werk zo is verwaarloosd. Berlioz schreef zijn enige Te Deum in 1849 voor tenorsolist (hij gebruikte bij voorkeur een heroïsche tenor in dergelijke werken), orgel, groot orkest (met o.m. zes harpen en veel slagwerk) en drie koren, waaronder een groep van liefst zeshonderd kinderen. Dat nogal van gigantomanie getuigende forse apparaat aan uitvoerenden zal wel de belangrijkste reden zijn dat het werk sporadisch wordt geprogrammeerd. Ook de opstelling van het geheel is een bijzondere. Het orkest met de beide volwassenenkoren hoort zover mogelijk van het orgel weg te zijn geplaatst en het kinderkoor hoort een aparte plaats in te nemen.
De daardoor ontstane dialoogmogelijkheden vormen een van de kenmerken van het werk, die echter zelden goed ruimtelijk worden benut in opnamen. Boschot sprak destijds van een ‘zeer authentiek meesterwerk, steeds expressief, afwisselend, schilderachtig, soms bezield door emoties zo zuiver en zo zacht als een gebed, dan weer stralend door pracht, een eenvoudige en geweldige grootheid’.
Het eigenlijke werk bestaat uit zes delen. Voor bijzondere plechtigheden met een militair karakter zijn twee zuiver orkestrale nummers toegevoegd: een Preludium dat is gebaseerd op een van de hoofdthema’s uit het werk in fugato vorm tussen het ‘Tibi omnes’ en het ‘Dignare’ als dramatische episode van een ten strijde trekkend leger en een ‘Mars voor de overhandiging van de vaandels’ dat tot slot komt en dat herinnert aan de militaire stijl uit de Symphonie funèbre et triomphale.
Van de vijf op papier beschikbare opnamen is alleen die van Barenboim een grote onbekende. Zover bekend heeft Sony de bewuste opname hier nooit uitgebracht. Een klassiek karakter bezit langzamerhand de opname van Colin Davis uit 1969; deze maakte deel uit van zijn Berliozcyclus voor Philips en is later heruitgegeven. Mooi en idiomatisch als die aanpak was, is hij langzamerhand in geluidstechnisch opzicht wat verouderd.
Heel bijzonder is de Delosopname die 9 juli 1996 in de St. John the Divine kathedraal in New York werd gemaakt door hier nagenoeg onbekende musici, met uitzondering van John Aler. De bewuste kerk (plattegrond is in het boekje bijgevoegd) heet de grootste Gothische kerk ter wereld te zijn. Het aantal uitvoerenden is ook gespecificeerd: een volwassenenkoor van 140 leden, een dito kinderkoor en een orkest van meer dan honderd leden.
Het klinkend resultaat in een behoorlijk galmende, maar verder goed onder akoestische controle staande ruimte is machtig en heel pakkend. Die akoestiek is ‘zacht’ van aard zodat de orkestrale combinaties fraai mengen zonder aan karakter in te boeten; de orkestratie is namelijk zoals bijna altijd bij Berlioz, best bijzonder. Een mooi voorbeeld is hoe de Sanctus roep fraai door de arpeggio's van de houtblazers heen klinkt in het ‘Tibi omnes’. In andere opnamen gaat dat effect deels of geheel verloren. Dennis Keene kan zich in deze omstandigheden vrij brede tempi veroorloven wat het effect alleen maar indrukwekkender maakt. Hij beheerst de dosering van spanning en ontspanning heel fraai en zet zijn mensen niet nodeloos onder druk. John Aler verricht heel mooi werk in zijn solo in het ‘Te ergo quaessumus’.
Omdat het werk hier zonder de ‘Marche pour la présentation des drapeaux’ circa 50 minuten duurt, is aanvullend gekozen voor een 23 minuten durende toelichting van Keene die helaas weinig toegevoegde waarde heeft.
Dirigent John Nelson heeft zich net als Colin Davis al vaker een heel goede Berliozvertolker getoond. Hij leidt zijn forse (maar niet nader gespecificeerde) krachten in een mooi afgewogen, indringende uitvoering. Het gebruikte Cavaillé-Coll orgel uit de Parijse Madeleinekerk bezit het juiste timbre, maar klinkt niet erg transparant. Belangrijk is wel dat het goed mengt met de rest van het ensemble en Marie-Claire Alain is natuurlijk niet te versmaden als stijlvol en vloeiend spelende soliste. Roberto Alagna toont in zijn solo het nodige temperament, maar klinkt gelukkig ook aangenaam warm. Ook de orkesttimbres zijn hier uiteraard heel Frans. Opnametechnisch is dit de beste versie van het hele stel en wie geen behoefte heeft aan de twee extra orkestrale delen kan ze eenvoudig overslaan of weglaten.
De DG opname van Abbado ontstond tijdens een zomertournee van het EG Jeugdorkest in 1981 met Engelse koren en de passend heldhaftige tenor Francisco Araiza. Het resultaat is muzikaal heel indringend en overtuigend met fraai homogene, evenwichtige inbreng van alle betrokkenen. Spontaan klinkt het ook, geen wonder met zoveel jeugdige enthousiasten. De opname munt meer uit door grote dynamische contrasten dan door ruimtelijk effect.
Tenslotte gaat het vooral tussen Nelson (die mogelijk met een neuslengte wint) en Abbado, met Keene als interessante ‘dritter im Bunde’.
Discografie
Francisco Araiza met diverse koren en het Jeugdorkest van de Europese Gemeenschap o.l.v. Claudio Abbado. DG 410.969-2. 1981
Jean Dupouy met koren en het Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. Sony 63043. 1976
Franco Tagliavini met koren en het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 416.660-2, 464689-2 (2 cd’s). 1969
John Aler met koren en het Voices of Ascension orkest o.l.v. Dennis Keene. Delos DE 3200. 1996
Roberto Alagna met koren en het Orchestre de Paris o.l.v. John Nelson. Virgin 545.449-2. 2000