BRAHMS: DE 2 CELLOSONATES
Drie jaar, van 1862 tot 1865, zwoegde Brahms aan zijn eerste cellosonate in e. Oorspronkelijk bevatte het werk ook nog een Adagio maar dat werd door de componist al vernietigd voordat het werk in druk verscheen, zodat tenslotte een driedelig werk overblijft met een enigszins duister getint, vragend Allegro non troppo, een centraal Allegretto quasi menuetto dat nogal lichtelijk het karakter heeft van een achttiende eeuwse pastiche en een kernachtige, strikt geargumenteerde Allegro finale.
De tweede sonate, in F, uit 1886 is in alle opzichten een grootser, ook grootschaliger werk en illustreert fraai hoe het ouder, ervanerer en rijper worden van een componist zijn neerslag vindt in de muziek. Het was een van de drie kamermuziekwerken die Brahms schreef tijdens een vakantie in Zwitserland en de glorieuze aanblik van het landschap inspireerde hem kennelijk om in een warme, openhartige stijl te componeren.
“De cellosonates” van Brahms vormen een ideale cd combinatie. Om te beginnen omdat het er slechts twee zijn, maar vooral ook omdat sprake is van zulke significante verschillen tussen beide werken, zowel qua toon als qua karakter: de eerste is vrij joviaal en warm van toon, de tweede is feller, contrastrijker.
Pianist Gerhard Oppitz bracht al heel wat achtenswaardige, stijlvolle opnamen van Brahms’ pianowerken op zijn naam en hij is een ideale partner voor Heinrich Schiff die zijn partijen warm van toon, maar met een scherpe contouren speelt. Beiden articuleren helder. Het middendeel van de eerste sonate krijgt heel elegant vorm. In de tweede sonate treffen vooral de ietwat griezelige doorwerking in fis uit hele eerste deel en de krachtige pizzicati aan het begin van het tweede deel. Hier lijkt het ideaal van Brahms’ klankwereld heel dicht benaderd en de betreffende opname (Philips 456.402-2) is goed van balans en aangenaam van toon.
Vertolkers van de jongere generatie cellisten lijken een ideaal na te streven waarin het hoge register van de cello een verfijnde indruk maakt en mooi in balans is met het midden- en lage register, dat kernachtig en goed gecentreerd moet zijn in plaats van haast overdadig gul en rijk, zoals dat vaak bij de oudere generatie het geval was en is. Dat verschil blijkt duidelijk wanneer men lieden als Schiff, Isserlis, Wispelwey en Ma vergelijkt met iemand als Mstislav Rostropovitch (DG 410.510-2) wiens soms haast wild aandoende muzikale persoonlijkheid van nature haast altijd al meer dan levensgroot is. Brahms’ cellopartijen komen hier bijna als kokende lava over de luisteraar. Fascinerend, maar ook wat vermoeiend en overdreven. Geen wonder dat de pianopartij letterlijk en figuurlijk wat op de achtergrond blijft, al ligt dat niet aan de terughoudendheid van Rudolf Serkin, ooit een ervaren en uitstekende Brahmsvertolker. Maar impact hebben deze van de kant van de cellist heel gepassioneerde vertolkingen wel. Zo ontstond een toch wel bijzondere, haast overrijpe Brahms met vrijzwevende melodieën en boeiende nuancen, in essentie lyrisch in de eerste sonate en heroïsch energiek in de tweede. Meer voor zon- en feestdagen dan voor alledag evenwel.
Janos Starker behoort weliswaar ook tot die oudere generatie maar zijn toon is altijd ascetischer. Met György Sebök is hij hier op zijn best te horen in spontane verklankingen die echt uit één stuk zijn en zowel door vurigheid als door melodieusheid uitblinken (Mercury 434.377-2).
Ook Steven Isserlis (spelend op darmsnaren) en Peter Evans (Hyperion CDA 66159) zorgen voor een pakkende uitvoering die in beide partijen blijk geeft van een gelijkwaardige opvatting. De tempi zijn straf en pittig maar er wordt niets tekort gedaan aan de lyrische passages.
Natuurlijk speelt ook iemand als Yo-Yo Ma, ditmaal met Emanuel Ax (Sony 48191) met een prachtige toon en een feilloze techniek. Met alle hier getoonde sympathie voor deze muziek komt de luisteraar bij dit koppel ook niets tekort aan inzicht.
En wie zich eens aan een stel hoogst capabele, onbekende maar niet te versmaden kunstenaars wil wagen, moet het eens proberen met Peter Bruns en Olga Tverskaya (Opus 111 OPS 30-144). De meerwaarde schuilt hier in het gebruik van een Tononi cello uit 1730 (ooit gedurende 12 jaar het lievelingsinstrument van Casals) en een in Londen gebouwde Erard piano uit ca. 1850. Frappant genoeg ontstond als resultaat een heel evenwichtige, heldere, vrij intieme en treffende realisatie van beide werken.
Iets dergelijks geldt voor Peter Wispelwey met zijn 19e eeuwse Boheemse cello en Paul Koomen met een vleugel uit Brahms’ dagen (Channel Classics CCS 5483). Hun beider voordracht heeft gelukkig niets academisch, maar is volbloedig en heel geëngageerd.
Maar de voorkeur blijft feitelijk uitgaan naar Schiff en Oppitz die in de loop der tijd met hun interpretaties het best tegen herhaling bestand blijken te zijn.