Mini Vergelijkingen

BRITTEN: SERENADE

BRITTEN: SERENADE VOOR TENOR, HOORN EN STRIJKORKEST
 



Geen instrument was belangrijker voor Benjamin Britten dan de menselijke stem en – geïnspireerd door de muzikaliteit en het grote vakmanschap van zijn partner Peter Pears – produceerde hij een vrijwel ononderbroken reeks vocale werken op maat voor hem. Als een 20e eeuwse Purcell. Het is nu we retrospectief zijn complete oeuvre kunnen overzien wel duidelijk dat zijn beste liederencyclus de Serenade voor tenor, hoorn en strijkorkest uit 1943 is. Maar de zo prominente aanwezigheid van een hoorn wijst op een andere grote bewondering, namelijk die voor de fameuze hoornist Dennis Brain. Deze kon ook heel vaardig de mogelijkheden van de ongeventileerde hoorn met zijn natuurtonen laten horen in plaats van het gladdere geluid van de moderne ventielhoorn; hij schiep er ‘griezelig valse’ klanken mee zoals meteen in de mysterieuze proloog blijkt waar tegelijk sprake lijkt te zijn van een reveille en een oproep tot de jacht. Het is juist die hoorn die het werk telkens weer zo bijzonder maakt. In deze serenade gaat het uiteraard om de avond en de nacht.



Voor het overige gaat het om de toonzetting van zes uitgesproken Engelse gedichten die Britten samen met de criticus Edward Sackville-West uitkoos. Brittens kijk op de komende nacht is er eentje waarin schaduwen en een duidelijk aanwezige angst bepalend zijn. Ondanks het serene begin met Charles Cottons Pastoral. Schuld, leed, liefde en dood komen alle langs in het landschap van het onbewuste, in de ergste vorm in de zetting van Blake’s O Rose thou art sick en de middeleeuwse dirge waarin de tenor zijn melodie half zingt en half jammert.



Authentieker dan door het koppel Pears/Britten (Decca 436.395-2) kan men dit werk natuurlijk niet horen. Maar minstens zo mooi is ook de verklanking door Bostridge/Harding (EMI 556.871-2).