Mini Vergelijkingen

BRUCKNER: SYMFONIE NR. 7

BRUCKNER: SYMFONIE NR. 7

 

 

Vier Wagnertuba’s uit diens Der Ring des Nibelungen nog geheel in de sfeer van het goddelijke
Walhalla, betreden in Bruckners 7e voor het eerst het aan concertwerken voorbehouden concertpodium. Ze spelen een aangrijpende rol wanneer ze in het Adagio de dood van Wagner helpen beklagen. Die vier Wagnertuba’s, een instrument waarvan de sombergloeiende tonen het midden houden tussen die van de hoorn en de trombone, worden ingezet aan het melancholieke begin. In het langzaam in de lagune wegzinkende Venetië was de meester uit Bayreuth gestorven. Bruckner eert hem hier met een visioen van een gigantisch opgevoerde triomftocht die op het dynamische culminatiepunt uitmondt in een omstreden bekkenslag (plus pauken en triangel, maat 177-182) die volgens Josef Schalk bij wijze van concessie aan Arthur Nikisch die de eerste uitvoering leidde werd ingevoerd die in de huidige uitvoeringspraktijk van de ‘Originalfassung 1881/3’ wordt weggelaten. Alleen voor musicologen en Brucknerfanaten zijn de verschillen tussen de Fassungen van Nowak en Haas interessant. Wie wil vergelijken, kan bijvoorbeeld terecht bij Boulez (DG), Tintner (Naxos), 2x Karajan (DG) en 2x Celibidache voor de versie Haas en bij Abbado (DG), Inbal (Denon), Jochum (EMI) en Rattle (EMI) voor de versie Nowak.

 

Deze 7e is het werk dat Bruckner tijdens zijn leven het meeste succes bezorgde en met de 4e is het nog steeds zijn populairste symfonie. Uiteraard is het werk vierdelig en het begint heel prachtig en kenmerkend het een stralende frase van de celli en de eerste hoorn boven een tremolando van de overige strijkers. Een tweede klimmend thema ontstaat vanuit dat eerste, nog steeds sereen, doch doelbewuster. Het is een voorbeeld hoe verrassend helder Bruckner met zijn ruwe materiaal omspringt.
Hoe verschillend dezelfde muziek kan klinken tengevolge van afwijkende opvattingen van de dirigenten in kwestie blijkt bijvoorbeeld bij een vergelijking tussen de prachtig gewichtige Karajan in zijn definitief laatste opname uit april 1989 met de Weners (DG 429.226-2, mooi geremasterd als 439.037-2), beduidend mooier dan zijn eerdere Berlijnse registratie (EMI 566.095-2) uit 1971 of de nog eerdere (DG 429.648-2, 9 cd’s) en de uit graniet gehouwen, veel serener, bovendien strak en logisch opgebouwde verklanking van Klemperer (EMI 769.126-2). Bij Klemperer gaat het eerste deel erg traag en hoewel net als in het tweede deel de spanning alles behalve laag is, valt het zwaar om tot het eind geconcentreerd te blijven luisteren. Het scherzo is mooi van opzet en in de finale breekt de koraalmelodie mooi door, maar dit is niettemin een opvatting die vooral (en alleen?) door en door Klempererbewonderaars zal aanspreken.

 


De versie 1979 van Haitink met het Concertgebouworkest (Philips 446.580-2) is in vrijwel alle opzichten een verbetering ten opzichte van zijn eerdere opname uit 1966 (Philips 442.040-2, 9 cd’s). De tempi zijn iets langzamer, de klank is gloedvoller, de uitkomst getuigt van een mooi soort klassieke integriteit zonder de Schubertiaanse aspecten te verwaarlozen. Het Adagio had hooguit wat inniger gekund.

 

Heel imposant, maar in laatste instantie toch ietsje minder zijn verder Chailly (Decca 466.574-2), Abbado (DG 437.518-2) en Giulini (DG 445.553-2).


In de gelouterde Brucknervertolker Wand (RCA 74321-68712-2) valt opnieuw de volkomen ongeforceerde, heel natuurlijke aanpak op. Het ene thematische blok na het andere wordt logisch in de totaalstructuur geïntegreerd. Alles is een en al logica. In de finale is sprake van een verrassend atletische vormgeving die tegelijk een zekere aan Schubert verwante luchtigheid heeft.

 

Mooi als beide vroegere Berlijnse uitvoeringen van Karajan waren, de Weense is haast nog idiomatischer, ook iets lichter, klassieker van aard. Als een prachtige sculptuur worden de lang gefraseerde bogen als bij een groots bouwwerk successievelijk vorm gegeven: Bruckner als meesterlijk bouwmeester. Met name het eerste deel volgt een haast grafisch traject. Karajans begrip voor de trage, doch krachtige stromen die onder het oppervlak van deze symfonie vloeien, toont aan hoeveel meer aan sterke emoties, poëtische gevoeligheid en lange, zangerige lijnen in dit werk schuilt. Er doemen quasi verborgen landschappen op als bij Mahler en die zangerigheid herinnert aan Schubert; het tweede deel is een rijk georkestreerde meditatie. Verder is de opname prachtig, meteen het tremolando van de violen aan het begin komt al fraai tot gelding, net zoals aan het eind van de symfonie de grote uitbarsting in E aan helderheid heeft gewonnen (neem de octaafval van de bastrombone en de bastuba dertien maten voor het slot).

 

Bij Harnoncourt gaat het om zijn eerste concertopname met de Weners, die  in1999 ‘live’ in de Musikverein werd gemaakt. Het werd een prachtopname met fluwelig klinkende strijkers en glorieus sonore koperblazers. De uitvoering is heel pakkend en aan het eind herinneren de hoornpartijen aan de overlapping met Wagners Rheingold. Het scherzo is heel fel en levendig, maar wat gedurende het hele werk vooral treft, is een aantrekkelijk lyrisch karakter. Het eerste deel heeft zelfs iets van een contemplatief Apollinische sfeer, het hele werk klinkt trouwens niet overweldigend grandioos. Gelukkig vermijdt Harnoncourt ook de bij hem soms zo gevreesde ‘vondsten’ en eigenzinnigheden, hooguit duiken die een paar maal op in het Adagio, maar dat is van voorbijgaande aard.

 

Verrassend positief is ook de interpretatie van Tintner (Naxos 8.554269) en wie zoekt naar een prachtige goedkope opname waar echt niets goedkoops aan is, kan uitstekend bij hem en zijn subtiele, gloedvolle verklanking terecht; hooguit het scherzo had best wat ruiger gekund.

 

Wachten op de nieuwe opname van Herreweghe (Harmonia Mundi HMC 90.1857) met oude instrumenten had nauwelijks zin, want die leverde in april 2004 in Utrecht waar het werk werd vastgelegd een merkwaardig vervreemdende, veel te tamme uitvoering met zijn Orchestre des Champs Elysées. Meer Brücnèr dan Bruckner, heel esthetiserend en slank, in vloeiende tempi maar zonder cobtrast, maar bij vlagen ook vrij vals en met een geraamte dat niet was bekleed met spieren, zenuwen en vet en waarvan de botjes met lange, dunne draden bijeen werden gehouden omdat het bijna paragraaf na paragraaf een ongestructureerde ‘stop and go’ vertoning was. Dat komt ervan wanneer het primaat aan de klank wordt gelaten. Een interessant, maar mislukt experiment dat veelbelovend leek te beginnen met de Weense opstelling van het ensemble (7 bassen tegen de achterwand bv.).

 

De conclusie is vrij voor de hand liggend: Harnoncourt, Karajan (Wenen) en Wand zijn tot nader order de uitverkorenen.