ITALIË

Italië

 


De laatbarok wordt gedomineerd door reuzen als Bach en Händel, maar natuurlijk waren er ook andere componisten met een exceptioneel talent. Vivaldi in Italië, Rameau in Frankrijk en Telemann in Duitsland zijn daarvan de belangrijkste voorbeelden. De eerste decennia van de 18e eeuw getuigden van het kristallisatieproces en de stilistische rijping van de vormen die in de voorafgaande eeuw ontstonden: opera, oratorium, cantate, sonate, concert en suite.

 


In Venetië droeg Tomaso Albinoni (1671-1751) vooral bekend vanwege het ten onrechte aan hem toegeschreven, helaas vaak op romantisch-sentimentele wijze gemaltraiteerde Adagio. Zijn werkelijke belang schuilt in het feit dat het zijne bijdroeg aan de ontwikkeling van de concertvorm. Zijn luchtige, melodieuze solowerken voor één en twee hobo’s geven de nodige distinctie aan zijn opusnummers, de 12 Concerti a cinque op. 7, de hoboconcerten op. 9 en de 12 vioolconcerten op. 10. Vergeten is hij als componist van talrijke cantates en opera’s.

 


Door tijdgenoten op één lijn gesteld met Händel is iemand als Giovanni Battista Bononcini (1670-1757) thans nagenoeg vergeten. Hij werkte namelijk ook in Londen en was onderwerp van een destijds beroemd epigram over een verhitte discussie tussen Händel en hem die – vrij vertaald – neerkomt op: “dat dit steeds hetzelfde / tussen diedeldie en diedeldei / aanleiding van een hevige strijd is”. Opera’s als Griselda, Astarto, Muzio Scevola en Polifemo raakten geheel in vergetelheid. Wat rest zijn enige Sinfonia’s, wat Divertimenti en sonates.

 


Maar het was dan ook een  andere Venetiaan met wiens werk hij verwantschap vertoont, Antonio Vivaldi (1678-1741)  wiens verbeelding en organisatorisch vermogen deze concertvorm tot een definitief hoogtepunt bracht. Stravinsky merkte daarover denigrerend op: “Hetzelfde concert vierhonderd maal”. Zijn omvangrijke oeuvre stond tijdens zijn leven in hoog aanzien, maar werd na zijn dood wreed aangevallen en raakte zo in vergetelheid om pas sinds de jaren twintig uit de vorige eeuw te worden herontdekt.

 


Net als Albinoni – wiens komische intermezzo Pimpinone (1708) een van de eerste in zijn soort was – en de broers Alessandro (1684-1750) met een favoriet hoboconcertje en Benedetto Marcello (1686-1739) met vooral zijn 12 fluitsonates en een handvol vocale werken plus nog enige andere Venetianen was Vivaldi een begenadigd componist voor de menselijke stem. Veel van zijn opera’s zoals Griselda, L’Olimpiade en Orlando zijn bewaard gebleven en krijgen tegenwoordig ook aandacht, net als zijn geestelijke werken, 2 Gloria’s een Stabat mater en Juditha triumphans onder andere.

 


Dit klimaat van vocale verworvenheden droeg ook aanzienlijk bij aan de melodische inspiratie van zijn concerten, zeker van de langzame delen daaruit. Soms echter vond het leentjebuur spelen bij zichzelf in omgekeerde richting plaats. Het bekendst zijn de vele vioolconcerten van Vivaldi die vaak per dozijn werden gebundeld in verzamelingen als L’estro armonico, La stravaganza, Il cimento dell’armonia e dell’inventione (met daarin als een soort opus magnum De vier jaargetijden) en La cetra. Maar Vivaldi schreef ook concertreeksen voor hobo, fluit, fagot, trompet, cello, dubbelconcerten en zelfs mandoline en gitaar vergat hij niet en onder al die werken bevinden zich maar weinige die saai zijn. Vooral de 6 fluitconcerten op. 10 verwierven veel populariteit. Minder bekend, maar een kennismaking waard zijn de viool- en cellosonates.

 


Vivaldi demonstreert verder een levendig gevoel voor instrumentale kleuren in concerten voor blazercombinaties. In zijn concerti a quattro voor ripieno strijkorkest toont hij eveneens een uitgekiend vakmanschap en lijkt hij soms vooruit te lopen op het idioom van de vroege symfonici.

 


Giuseppe Tartini (1692-1770), de “Paganini van de 18e eeuw” dankzij zijn Duivelstriller sonate en het variatiewerk L’arte del arco en Pietro Locatelli (1695-1764) die ook de viooltechniek verder ontwikkelde behoren tot de belangrijkste componisten van werken voor viool in concert- en sonatevorm in de latere jaren van deze periode. Een bijzonderheid van Locatelli is nog dat hij sinds 1729 in Amsterdam woonde en werkte als leraar en orkestleider. Net als een aantal collega’s schreef hij een Kerstconcert, maar zijn faam is terecht gebaseerd op zijn meesterwerk L’arte del violino, een reeks van 12 vioolconcerten in Vivaldi idioom en 24 caprices voor vioolsolo.

 


Ook de opera tierde welig in het 18e eeuwse Italië, hoewel er duidelijke structurele veranderingen plaatsvonden. Deze werden beïnvloed door de gedachten en teksten van Metastasio (1698-1782). Hij rekende geleidelijk af met de komische elementen en andere afleidingen uit de 17e eeuwse opera om daarvoor in de plaats te komen met goed gestructureerde handelingen die dermate algemeen werden bewonderd dat ze door vrijwel alle belangrijke opera seria componisten uit die tijd op muziek werden gezet.

 


De komedies daarentegen werden geconcentreerd in de intermezzi die tussen de aktes van de serieuze opera werden opgevoerd. Napels koesterde een levendige intermezzo traditie, waarvan Giovanni Battista Pergolesi (1710-1736), primair bekend dankzij zijn Stabat mater, met zijn  buffo-intermezzo La serva padrona uit 1733 een bekend en fraai voorbeeld is. De Parijse première in 1746 had een dusdanig succes dat daarmee de “Querelle des buffons” werd ontketend en de componist na zijn dood ongekend populair werd en daarmee het offer van vervalsers die apocriefe werken onder zijn naam uitgave. Van Wassenaer was daarvan een der slachtoffers met zijn Concerti armonici.

 


Komische scènes en verschillende types complete komische opera (opera buffa) werden eveneens in Napels ontwikkeld door Leonardo Leo (1694-1744) met L’Alidoro en La fente zengare, Leonardo Vinci (1690-1730) met La zite ’n galera en Lo cecato fauzo en de al gememoreerde Alessandro Scarlatti.