Muziekgeschiedenis

GEWIJDE POLYFONIE

Gewijde polyfonie

 

Aangenomen wordt dat de vroegste polyfonie voortkwam uit de improvisatie: zangers improviseerden nieuwe muzikale partijen op basis van bestaand gregoriaans. De eerste genoteerde voorbeelden hiervan dateren uit de 11e eeuw. Net als bij het vroege gregoriaans is de vertolking van deze notatie een kwestie van gissen; een andere beperking vormt het geringe aantal overgeleverde bronnen. Het culminatiepunt van deze vroege stijlen wordt gevormd door de Nôtre Dame school die dateert uit de tijd dat deze beroemde Parijse kathedraal ontstond (1163). De leidende figuren uit deze school zijn de eerst bekende componisten van polyfone muziek: Leoninus (ca. 1163-1190) en Perotinus (ca. 1160- ca.1225), de grote koorleider van de Parijse Nôtre Dame.

 


Perotinus was de eerste componist van vierstemmige muziek in de conductus stijl met één ritme voor alle partijen of de organum stijl waarin drie vrije stemmen bewerkelijke, herhaalde patronen weven rond een langzaam verlopende cantus firmus (gregoriaans fragment). Het idee om nieuwe werken te baseren op bestaande muziek – gewoonlijk gregoriaans, maar later ook polyfonie – leeft in verschillende vormen door in de gewijde muziek tot rond 1600.

 


Een andere blijvende draad vormt de vermenging van geestelijke en wereldse muziek. Een van de eerste voorbeelden, waarin beide tendensen zijn gecombineerd, is het 13e eeuwse Franse motet (een term die is afgeleid van mot, Frans voor woord). Heel kenmerkend had dit verschillende teksten voor elke stem: die in de hoge stemmen waren in het Frans of Latijn en waren vaak gerelateerd aan het onderwerp (de ene commentaar leverend op de andere – met als typisch onderwerp uiteraard de liefde, al dan niet aanvaard); de lagere stem, ook tenor genaamd (weer van het Franse tenir, ofwel vasthouden omdat de lange noten de muziek binden) werd òf door instrumenten gespeeld òf gevocaliseerd, dat wil zeggen op een enkele klinker gezongen. Hij bestond uit een paar aan het gregoriaans ontleende noten die meestal waren getoonzet op een steeds terugkerend ritmisch patroon.

Doorgaans hadden de woorden van het uitverkoren gregoriaans enige relatie met het in de bovenstemmen behandelde onderwerp.

 


Het motet floreerde ook nog in de volgende eeuw toen het notatiesysteem werd herzien om nieuwe ritmische mogelijkheden te kunnen verwerken. Dit is de periode die bekend staat als Ars nova. Geleid werd deze richting door Philippe de Vitry (1291-1361) en genoemde Guillaume de Machaut (ca. 1300-1377), een van de uitzonderlijkste figuren uit de middeleeuwse cultuur. Terwijl Machaut zich voornamelijk bezighield met wereldse muziek, schreef hij ook motetten en zijn zesdelige Messe de Nostre Dame. Dat is het beroemde voorbeeld van de eerste complete toonzetting van het mis ordinarium van de hand van één enkele componist. Het is tevens een der belangrijkste werken van die Ars nova.

 


Francesco Landini (ca. 1325-1397) was de eerste belangrijke Italiaanse componist, een dominante figuur in het trecento vanwege zijn veelzijdigheid. Een soort Italiaanse tegenhanger van de Fransman Machaut, die zich echter minder op het gebied van de geestelijke dan van de wereldse muziek ontplooide. Van zijn oeuvre resten slechts 154 liederen voor een, twee of drie stemmen. Hij schreef madrigalen, maar richtte zich meer op de ballata met dansvormen als uitgangspunt en een persoonlijker expressie, ongeveer zoals de virelai die ook door Machaut werd gebruikt.

 


Vòòr deze mis van Machaut schijnen er weinig stukken in dit genre te hebben bestaan, maar rond de eeuwwisseling naar de 15e eeuw raakten musici geboeid door het combineren van twee of meer misdelen door ze op dezelfde cantus firmus te baseren. Vroege voorbeelden hiervan vinden we bij de Engelse componisten Leonel Power (?- 1445) en John Dunstable (ca. 1390-1453). Dunstable’s werk, waarvan 55 composities met zijn duidelijke auteurschap resten, betekent een afwijking van het voorbeeld Machaut, is van grote historische betekenis voor de verdere invloed op de Engelse muziek. Zijn gave om de homogene conductstijl te benutten voor een declamatorische aanvulling komt mooi uit in het motet Quam pulchra est. Tijdgenoten spraken bewonderend over Dunstable’s ‘contenance anglaise’.

 


Hun beider stijl met een aanzienlijke nadruk op drieklanken had een aanzienlijke invloed op jongere componisten van het continent zoals Guillaume Dufay (ca. 1397-1474) wiens betekenis voor de muziek uit de tweede helft van de 15e eeuw moeilijk kan worden overschat, getuige zijn miszettingen – de Missa L’homme armé voorop – motetten en Franse en Italiaanse chansons en zijn jongere tijdgenoot Johannes Ockeghem (ca. 1420-1497). Tijdens zijn leven al was hij beroemd als contrapuntisch heksenmeester; Ernst Krenek schreef een prachtige studie over hem. Tegenwoordig geldt hij vooral als verdieper van de Frans-Vlaamse polyfonie wat de Belgische muziekwetenschapper Charles van den Borren aanleiding gaf te spreken van de “15e eeuwse Brahms”. Ockeghems grootste betekenis ligt vooral op het terrein van de geestelijke muziek met bijvoorbeeld zijn Requiem en de mis Ecce ancilla Domini, maar ook zijn chansons verdienen aandacht. De expressieve, vrij complexe liederen van Alexander Agricola (ca. 1446-1506) in middeleeuws Frans vertonen meer invloed van Ockeghem dan van Janequin en zijn zeer de moeite waard.

 


De Europese veelzijdigheid van de Vlaming Heinrich Isaac (ca. 1450-1517) met zijn geestelijke en wereldse, maar ook met zijn instrumentale werken (A la battaglia bijvoorbeeld) is helaas in de muziekgeschiedenis wat ondergesneeuwd. Maar zijn beroemde Innsbruck, ich muss dich lassen, zijn Missa carminum en motetten als Regina caeli laetare, Quis dabit capiti meo aquam en Tota pulchra es zijn te belangrijk om geheel vergeten te worden. Nog dichter bij huis was Jacob Obrecht (1457-1505) een van de pioniers die een nieuwe, hechter georganiseerde polyfonische stijl ontwikkelde welke met name opvalt door segmentatie. Zijn Mis is hiervan een goed voorbeeld; een alternerende stijl vindt toepassing in zijn Missa caput.

 

Josquin noemde in zijn Déploration sur la morte d’Ockeghem Antoine Brumel (ca. 1460-ca.1520) met zijn uitgesproken contrapuntisch vernuft als een van diens belangrijkste volgelingen. Hij schreef weliswaar ruim vijftig chansons, maar zijn belangrijkste werken hebben een religieus karakter, zoals blijkt uit zijn zestien nagelaten missen. In Engeland was John Taverner (ca. 1490-1545) het grootste talent uit de prereformatie zoals blijkt uit de rijke, zelfs vrij zwierige polyfonie van zijn acht missen. In zijn mis Gloria tibi trinitas toont hij een uitgesproken bewustzijn van de continentale stijl die door Hendrik VIII werd aangemoedigd totdat hij met Rome brak. Taverner was de eerste koorleider van Cardinal college (thans Christ church) in Oxford en het is vrijwel zeker dat hij deze mis voor die instelling schreef.

 


De sacrale muziek van Thomas Tallis (1505-ca. 1585) ontstond in een turbulente tijd van de Tudors en is tegelijk kernachtig en etherisch. Zijn werk toont verwantschap met dat van Taverner; zijn bekendste werk zijn de Lamentations of Jeremiah en verder componeerde hij uiteraard anthems en motetten.

 


In de loop van de 15e eeuw ging maakte het motet plaats voor de mis als belangrijkste vorm van gewijde muziek. De gedachte van de cantus firmus werd geïntegreerd en al gauw gingen componisten zowel wereldse liederen als gregoriaans gebruiken als bouwstenen voor hun miscomposities. Tegelijkertijd veranderde het motet van karakter: de constructivistische principes waarop eerder werd gewezen, werden verlaten en de term zelf kreeg de betekenis van een polyfoon gewijd stuk met een liturgische of paraliturgische tekst.

 


De eerste voorbeelden van deze nieuwe motetvorm zijn terug te vinden in het Old Hall manuscript. In de 16e eeuw volgde het op zijn beurt de mis op als favoriete vorm van gewijde muziek wat deels te danken is aan de invloed welke uitging van de late motetten van de grote Vlaming Josquin Desprez (ca. 1455-1521). Hij kan met recht gelden als de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse school, mede dankzij de combinatie van een streng doorgeïmiteerde toonzetting met affectgeladen gevoelstoestanden. Nog steeds in zijn omvangrijke oeuvre niet optimaal op cd vertegenwoordigd. De aandacht moet vooral uitgaan naar werken als de missen L’Homme armé, Pange lingua, Da pacem en La sol fa re mi. De humanistische muziektheoreticus Glareanus noemde die mis De beate virgine terecht als ‘perfectissimum corpus’. En uiteraard zijn er ook weer legio motetten en chansons van hem.

 


Echter tegen de tijd dat Josquin stierf werden de motetten een soort vrije composities, niet langer gebaseerd op reeds bestaand materiaal. Dit markeert een algemene tendens die de schepping van heel wat vrijelijk ontworpen stukken betekende. Het kenmerk van de oorspronkelijkheid dat vervolgens een van de belangrijkste kenmerken werd van het scheppend genie, kreeg een steeds grotere betekenis.

 


Van toen af aan werd de mis die was gebaseerd op het gebruik van tevoren bestaand materiaal een uitgesproken conservatieve vorm. Roland of Orlandus de Lassus of Orlando di Lasso (1532-1594), waarschijnlijk wel de grootste componist uit de hoogrenaissance. De Frans-Vlaamse meester die nog eens volmaakt de belangrijkste trekken van de Franse, Italiaanse en Duitse muziek uit de tweede helft van de zestiende eeuw samenvatte, schreef meer dan 600 motetten, doch slechts ongeveer 50 missen. In tegenstelling tot zijn grootste Romeinse tijdgenoot Palestrina (de twee moeten elkaar hebben gekend, al was het maar omdat Palestrina hem in 1555 als maestro di cappella opvolgde) bereisde heel Europa en beiden schreven polyfone muziek. Maar waar Palestrina’s werk uitmunt door rust en sereniteit, schreef Lassus stukken die veel individueler en grilliger waren; zijn madrigalen hebben echter nogal een treurige ondertoon. Hij was ook heel wat veelzijdiger met zijn musica reservata. De conservatiever Pierluigi da Palestrina (1525/6-1594) was nog in staat om meer dan 100 missen te componeren waaronder sommige zeer bewerkelijke. Kenmerkend voor hem zijn de heldere a cappella stijl, de evenwichtige harmoniek en contrapuntiek en de volmaakte klassieke vormen, maar ook de canonische dominantie.

Waar Palestrina’s werk dus een serene rust ademt, is het werk van een andere tijdgenoot in Spanje, Tomás Luis de Victoria (1548-1611) weer aanzienlijk feller en gepassioneerder, getuige ook weer zijn missen, met name het Officium defunctorum, de Missa gaudeamus, de Missa dum complerentur en de Missa pro Victoria en motetten. In de Spaanse Siglo de oro (Gouden Eeuw) had de muziek de overhand ten koste van de schilderkunst en de literatuur, een in de Europese cultuurgeschiedenis bijzonder fenomeen.

 


William Byrd (ca. 1537-1623) werd door zijn tijdgenoten de vader van de Britse muziek genoemd. Hij leefde en werkte in de Engelse Gouden Eeuw en onderscheidde zich vooral met zijn Great service, een toonzetting van zes lange liturgische teksten voor de Anglicaanse kerk. Verder schreef hij intense en expressieve muziek voor de Latijnse riten: missen en motetten, maar ook consortmuziek, virginaalwerken en liederen.