Engeland
Gedurende de 17e eeuw stond het muziekleven in Engeland duidelijk open voor invloeden van buitenaf, van de ontwikkelingen op het continent, met name in Frankrijk en Italië. Maar Engeland vormde ook een voorkeursbestemming voor buitenlandse musici, met name uit Italië en op hun beurt ondergingen deze de wisselwerking met het lokale muziekleven.
In de eerste helft van de eeuw, de tijd van Elisabeth I, de bloeitijd der madrigalisten waren madrigalen en liederen met luitbegeleiding de populairste vormen van de wereldse vocale muziek met componisten als John Dowland (ca. 1563-1626), zelf voortreffelijk luitenist en bekend vanwege zijn Lachrimae, or seaven teares figured in seaven passionate pavans, werken voor luitsolo en liederen waarvan die uit het First booke of songs het aantrekkelijkst zijn. Dowlands luitliederen werden ook op het continent graag gebezigd en in acht steden gedrukt. In Engeland zelf vergelijkt men ze trots met de liederen van Schubert en inderdaad: beide componisten hebben een hoge mate aan subjectieve expressie gemeen. Ook is van geserreerde hartstocht sprake, maar zelden van dramatiek.
Dan was daar Orlando Gibbons (1583-1625), specialist op het gebied van kerkmuziek, hymns and anthems, de Britse variant van Latijnse motetten. Maar ook de componist van inventieve en uitgesproken contrapuntische klavecimbelmuziek met onder meer zijn bundel Parthenia. Glenn Gould zei heel toepasselijk ooit over deze muziek “dat hij weliswaar van grote schoonheid getuigt, maar dat het ontbreekt aan het ideale reproductiemiddel” en “dat hij er op papier beter uitziet dan ooit op een toetsinstrument te realiseren is.”
Iets meer in de marge speelden ook Thomas Morley (1557/8-1602) en Thomas Weelkes (1576-1623) een rol. Zij voerden een krachtig en goedbevolkt veld aan. De opera kreeg in Engeland minder makkelijk voet aan wal en de masque met zijn elementen dans, mime en allegorie plus vormen van spel en dans hield het nieuwe Italiaanse vermaak op afstand.
Masques bleven geliefd tot het midden van de eeuw met componisten als William en Henry Lawes (1602-1645 c.q. 1596-1662) en een toneelschrijver als Ben Jonson die het nodige materiaal aandroegen.
Tot de belangrijkste componisten die muziek schreven voor de Anglicaanse kerk behoren Thomas Tomkins (1572-1656) plus de reeds gememoreerde Orlando Gibbons en Thomas Weelkes wiens gezangen en andere kerkmuziek op intieme manier heel expressief is en dus geschikt voor uniform gebruik. Hoewel de instrumentale muziek op de tweede plaats kwam na de muziek voor de menselijke stem gedurende de prerestauratie tijd in Engeland was het niettemin een tijd waarin ook de succesvolle traditie van muziek voor toetsinstrumenten en consort muziek floreerde. Belangrijke componisten van klavecimbelmuziek waren John Bull (1562/3-1628) en Peter Philips (1560/1-1628). Beiden waren bevriend met Sweelinck. Met name hun stukken in variatievorm zijn complex en technisch heel briljant. Gibbons, William Lawes en John Jenkins (1592-1678) waren alle drie begaafde componisten van instrumentale muziek die goede, soms eigenzinnige bijdragen leverden aan het consort repertoire voor viola’s en/of andere leden van de vioolfamilie.
Na de restauratie van de monarchie in 1660 kreeg het muziekleven in Engeland een nieuwe impuls dankzij het enthousiasme van de koning zelf. Er volgden onder andere nieuwe experimenten op operagebied, bestaande uit muziek met gesproken dialoog. De grote meester van deze semi-opera zowel als van alle andere muzikale vormen in de laatste decennia van de bewuste eeuw was Henry Purcell (1659-1695), al tijdens zijn leven hèt toonbeeld van de koninklijk Britse muziek. Zeker zijn muziek voor King Arthur en The fairy queen getuigt van veel oorspronkelijkheid en charme. Purcells enige echte uitstapje op operagebied, Dido and Aeneas uit 1689 met zijn brede gamma aan emoties en zijn pakkende tweede akte plus de beroemde klacht is een hoogtepunt uit de barokliteratuur. Niet minder belangrijk zijn de anthems en de Birthday odes (voor St. Cecilia en koningin Mary bv.) en de Funeral music for Queen Mary II. Op instrumentaal gebied liet Purcell consortmuziek, Fantasia’s , klavecimbelsuites en sonates na.
Purcell was de grootste Engelse componist ooit en zijn dood op 36-jarige leeftijd was een grote slag die de Engelse muziekwereld pas weer te boven kwam met de komst van Elgar. Gedurende de tussenliggende twee eeuwen werd het Engelse muziekleven voornamelijk bepaald door immigranten als Händel en J.C. Bach of passanten als Haydn en Mendelssohn. Purcell speelde een sleutelrol als overgangsfiguur tussen de polyfonisten uit de renaissance en het tijdvak van de barok van J.S. Bach.
Een fraaie voorloper van Dido and Aeneas werd door John Blow (1649-1708) geschreven in de gedaante van Venus and Adonis, een intiem en heel expressief werk waarin alleen wordt gezongen. Purcell was even goed thuis op het gebied van de instrumentale muziek. Zo schreef hij onder andere triosonates en een geringer aantal werken voor klavecimbelsolo – soli en diverse stukken – plus dertien subtiel expressieve fantasia’s met twee In nomines voor consorts. Samen met Pelham, Humfrey, Blow en anderen voorzag Purcell tenslotte ook de Anglicaanse eredienst met gezangen en hymnen.en