Muziekgeschiedenis

DUITSLAND

Duitsland

 

Waar Frankrijk een artistiek brandpunt had, eerst aan het hof van de Bourbons, later in toenemende mate in Parijs, kende Duitsland geen centrale cultuur gedurende de eerste tijd in de 18e eeuw. Het was niet alleen in politiek opzicht gespleten en opgedeeld in veel autonome staatjes, maar ook door het geloof verdeeld in het protestante noorden en het katholieke zuiden. Noord en zuid waren weliswaar één waar het erom ging Franse en Italiaanse kunstenaars van allerlei disciplines te herbergen.

 


In de muziekwereld leidde dat tot een ongewoon rijke stilistische mengeling, die het werk van Bach, Fux, Telemann en hun tijdgenoten hevig beïnvloedde. In de kerkmuziek begon de in delen opgesplitste cantate het te winnen van het motet en het vocale concert.

 


Diverse cantatetechnieken van voor Bachs tijd werden met de nodige verbeelding gehanteerd door Dietrich Buxtehude (ca. 1637-1707) wiens orgelspel zover indruk maakte op de jonge Bach dat hij er vanuit Arnstadt een lange pelgrimstocht voor over had om hem in Lübeck echt te kunnen horen. Maar Buxtehude was meer dan een voorloper van Bach, meer dan de belangrijkste orgelcomponist na Scheidt in Duitsland; hij was zelf heel belangrijk en exploreerde onder andere recente technische ontwikkelingen in de orgelbouw om hoogst virtuoze en expressieve werken te kunnen componeren. Daarnaast produceerde hij in tal van genres vocale muziek. Ook waren daar Nicolaus Bruhns (1665-1697) organist/componist, Johann Kuhnau (1660-1722) cantor en organist maar ook componist van wereldse vocale muziek, een Clavier-übung en Bijbelse sonates, Friedrich Wilhelm Zachow (1663-1712) en anderen.

 


De in hetzelfde jaar als Vivaldi gestorven Johann Joseph Fux (1660-1741) is tegenwoordig dankzij zijn Gradus ad Parnassum vooral nog bekend als contrapunt theoreticus. Toch componeerde hij ook en niet weinig: 80 missen, 14 oratoria en 20 opera’s, waaronder een Orfeo ed Euridice. Een heel aparte plaats in het muziekleven nam de Silezische componist Leopold Silvius Weiss (1686-1750) in omdat hij louter luitmuziek – suites, ouvertures, sonates, een tombeau – schreef. Hij
profileerde zich als de laatste schitterende ster op dit gebied uit de 18e eeuw. Hij schreef zo’n 650 luitstukken en was destijds even beroemd als de genoemde tijdgenoten.

 


Over Johann Sebastian Bach (1685-1750) en zijn werk zouden kolommen te vullen zijn. Immers: Het bij Bach unieke samenvallen van gebondenheid aan zijn tijd en tijdeloosheid heeft het effect van zijn invloed tot op heden op een anti normerende manier beïnvloed. De gelijktijdigheid van Bachs harmonisch en contrapuntisch bewustzijn, van zijn binding aan een nauwbegrensde theologische horizon en de overgang van zijn oeuvre in de universaliteit, von constructieve objectiviteit en uiterst humane subjectiviteit, van een zo hoog mogelijke rationalisering van de compositietechniek en een verrassende binding aan het archaïsche - dat alles beslaat een enorm gebied, dat slechts kan worden verkend met de middelen van een muzikale dialectiek: "Het verleden wordt (bij Bach) tot middel, om het eigentijdse tot de toekomst van de eigen ontplooiing te dwingen" (Theodor W. Adorno).

 


Voor velen de grootste componist ooit en ik elk geval de dominante figuur vòòr Mozart. Men kan zijn muziek op verschillende niveaus beschouwen. Op het ene getuigt die van een extreem vakmanschap – contrapuntische problemen werden met mathematische precisie opgelost en leverden bijvoorbeeld klavecimbelwerken waarin vijf onafhankelijke stemmen tegelijk ageren. Maar hij schreef ook muziek die van de diepste menselijke gevoelens getuigen en dat niet alleen in de bekende, meest dramatische werken als de Passionen waarin Christus’ lijden is belicht. Een complete Goldberg variaties en – sterker nog – Kunst der Fuge beluisteren is deel hebben aan een reis van buitengewone gedaanteverwisselingen. Afhankelijk van zijn positie en zijn broodheren componeerde hij in tal van genres, behalve helaas de opera: orgelwerken in Arnstadt en Mulhausen, kamermuziek in Weimar, instrumentale concerten en orkestwerken in Cöthen, vijf jaargangen cantates en twee Passionen in Leipzig met daarnaast een veelheid andere werken voornamelijk voor het plaatselijke Collegium musicum. Hier zij slechts bondig op enige van zijn belangrijkste werken gewezen.

 


Bachs cantates waren min of meer op deze voorbeelden gebaseerd, maar maakten meer gebruik van de Italiaanse virtuositeit terwijl gelijktijdig de bijna adembenemende oorspronkelijkheid van de Lutherse koortraditie werd bewaard. Bachs beide grootse Passies, de Johannes Passion uit 1724 en de Matthäus Passion uit 1727 volgen in grote lijnen de in Leipzig door zijn voorganger Kuhnau gevestigde traditie, maar torenen daar hoog bovenuit.

 


De eerste concerten van Duitse componisten waren gebaseerd op het concept van het concerto grosso zoals dat door Corelli was bedacht. Maar al gauw zorgde het Venetiaanse model van een Vivaldi met zijn grotere nadruk op solistische virtuositeit en vrijheid voor een bij voorkeur gebruikt alternatief. Bachs diverse concerten hebben veel te danken aan de door Vivaldi geleverde fundamenten, maar voegen daar iets heel onverwisselbaar eigens aan toe. In Bachs bekendste verzameling op dit gebied, de 6 Brandenburgse concerten vindt ook een zekere toevoeging van Franse elementen op. Dat geldt ook voor zijn drie viool- en zeven klavecimbelconcerten.

 


Maar pas in de 4 Ouverture-suites (orkestsuites) van Bach wordt die Franse stijl van harte omarmd. Al deze werken behoren tot het huidige standaardrepertoire, zowel in de concertzaal als op cd. Bezien we het probleem van de ‘juiste’ uitvoeringswijze dan verdient het aanbeveling de interpretaties ziet zozeer kritisch te bezien naar hun eigen doelstelling als wel naar de mate waarin dat doel is bereikt. Puristisch fanatisme en stijlgetrouwheid kunnen evenmin een panacee gelden als ahistorische grootmoedigheid. Het gaat er altijd om in hoeverre de interpreet – om het even van welke uitgangspunten hij uitgaat – er in slaagt de intellectuele bandbreedte, de innerlijke logica en de zinnelijke schoonheid uit de muziek in klank om te zetten.
Het feit dat Bachs suites en concerten aan de drempel van de hoofse en kerkelijke muziekvormen naar de burgerlijke symfonie- en concertvormen staan, is bepalend voor elke vertolker thans, waarbij het er minder toe doet of hij historiserend te werk gaat of tracht met eigentijdse middelen de muziek van Bach te bevrijden van laatburgerlijke ballast.

 


Van Bachs kamermuziekwerken zijn het met name de 6 triosonates, 6 vioolsonates, 3 gambasonates en 6 fluitsonates die de kern vormen. Daarnaast zijn wat luitmuziek en het Musikalisches Opfer de moeite waard. Laatstgenoemd werk ontstond na een bezoek aan het hof van de zelf fluitspelende Frederik de Grote in Potsdam waar hij een thema opkreeg dat hij hier uitgebreid varieerde en van een fraaie triosonate middenin voorzag. Belangrijk ook: als solo voorzag hij de viool van zijn 6 sonates en partita’s, de cello eveneens van 6 sonates.

 


Zijn grootschaligste klavecimbelwerk, echt een bijbel voor dit instrument, is het Wohltemperiertes Klavier dat in twee delen is uitgegeven. In elk daarvan worden systematisch in een reeks van 24 preludes en fuga’s alle majeur en mineur toonaarden afgehandeld. De Goldbergvariaties zijn al genoemd. Verder zijn daar banden met ieder 6 Engelse en Franse suites, 6 Partita’s, de Chromatische fantasie en fuga en het Italiaans concert.

 


Onder de vele en veelsoortige orgelwerken treffen we veel ‘abstracte’ vormen als toccata’s en fuga’s  (waaronder de bekendste in d), canzona’s, passacaglia’s en preludes aan maar ook triosonates en heel expressieve koraalvoorspelen.
De cantates nemen in Bachs oeuvre een centrale plaats in. Niet zozeer omdat ze ongeveer de helft van zijn totale werk beslaan, maar belangrijker is dat Bach vanaf 1707 tot zijn dood daartoe door zijn kerkelijke taken gedwongen cantates moest schrijven. Hoewel hij al in 1715 een gedegen basisvorm voor het genre had ontwikkeld, weerspiegelen de cantates het onuitputtelijke variatievermogen van de componist. Van die cantates zijn met name no. 80 Ein’ feste Burg, 82 Ich habe Genug, 106 Actus tragicus,140 Wachet auf en 147 Herz und Mund de moeite waard.

 


Bij de verdere grote koorwerken van Bach spelen de passiemuzieken en de oratoria de hoofdrol. Behalve de beide Passionen (Matthäus en Johannes) zijn bij Bach op vocaal gebied nog het Magnificat, het Weihnachtsoratorium (in feite een serie van zes cantates voor de feestdagen tussen Kerstmis en Driekoningen) en de specifiek Lutherse Hohe Messe van belang.

 


Bach, Händel en Telemann blonken op het gebied van de ouverture-suites bijzonder uit. Later werd deze dankbare vorm overgenomen door Johann Friedrich Fasch (1688-1758) die ook blazerconcerten en zg. quadro’s componeerde, Christoph Graupner (1693-1760) die in zijn Ouvertures graag de chalumeau (voorloper van de klarinet) inzette, Gottfried Stölzel (1670-1749) en anderen.

 


Het solo instrument bij uitnemendheid in Duitsland was het orgel. Geheel in een al in de 17e eeuw begonnen traditie bereikte niet alleen het componeren van orgelwerken maar ook de virtuoze uitvoeringspraktijk daarvan een piek dankzij Buxtehude, Georg Böhm (1661-1733) als organist werkzaam in Lüneburg, Johann Pachelbel (1653-1706) die enorm populair werd dankzij zijn Canon en gigue maar wiens orgelwerken met hun Zuid-duitse cantabiliteit en hun op Bach vooruitlopende koraalvoorspelen een veel grotere betekenis hebben, Johann Adam Reincken (1623-1722), Georg Muffat (1653-1704) die Franse en Italiaanse voorbeelden verbond in zijn Apparatus musico-organisticus (maar ook concerti grossi en suites voor strijkorkest schreef) en bovenal natuurlijk Bach wiens muziek voor dit instrument zijns gelijke niet kent. Curieus: tegenover de veelzijdige generalisten als Bach, Händel en Telemann stonden heel specialistische generatiegenoten. Alessandro Scarlatti is het mooiste voorbeeld met zijn klavecimbelwerken.

 


In de laatbarok is ook sprake van een gigantische productie van solo- en triosonates, waarbij Bachs 6 Sonates en partita’s voor vioolsolo en zijn 6 Suites voor cellosolo heel nieuwe en veeleisende uitdagingen vormden (en nog vormen) voor de uitvierenden. Maar ook zijn sonates voor viool, fluit en klavecimbel stonden in hoog aanzien.

 


Georg Philipp Telemann (1681-1767) was een vruchtbaar, veelzijdig en erg populair als componist in zijn tijd. Tijdens zijn leven was hij – ten koste van o.m. Bach – hooggeroemd maar na zijn dood verbleekte zijn ster snel. Philipp Spitta, Bachs eerste biograaf, leverde daaraan een belangrijke bijdrage en ook Händels kwaadaardige uitspraak dat “Telemann even vlot en makkelijk een 8-stemmig motet schrijft als een ander een brief” deed er geen goed aan.

 


Telemann hield zich met allerlei genres bezig en verwerkte veel volksmuziek in zijn oeuvre. Concerten voor allerlei solocombinaties, Ouverture-suites waarvan die in a voor fluit en strijkorkest het bekendst werd, drie producties van de Tafelmusik – het is slechts een greep. Niet alleen produceerde hij triosonates, maar ook pionierswerk op kwartetgebied verrichtte hij en hij werd niet alleen in Duitsland maar ook in Frankrijk geroemd, was tijdens zijn leven populairder dan Bach. Op zoek naar steeds nieuwe expressiemogelijkheden liet hij vrijwel geen vorm onbeproefd. Een deel van zijn late vocale muziek is van bijzonder belang en met name het oratorium Der Tag des Gerichts uit 1762 en de dramatische cantate Ino uit 1765 zijn van meer dan voorbijgaand belang.