Muziekgeschiedenis

FRANKRIJK EN OPERA

Frankrijk: ook opera…..

 


De opera vormde ook in Parijs het belangrijkste dieet. Zeker in Parijs waar het Franse muziekleven in geconcentreerde vorm floreerde. De Fransen hielden van de grand opera à la Meyerbeer, wiens Les Huguenots voldeed aan de smaak voor grootse taferelen, vocale acrobatiek en lange ensembles. Berlioz werd uitgedaagd om de competitie aan te gaan, net als Wagner tijdens zijn catastrofale uitstapjes naar Parijs. Eén van de inheemse componisten die er goed in slaagde succes te boeken – weliswaar alleen in de Opéra comique – was Georges Bizet (1838-1875). Wie Bizet zegt, denkt automatisch meteen aan Carmen. Best terecht, want in deze opera heeft de componist het beste en origineelste wat hij in zich had verwezenlijkt zonder daarbij tot de sentimentaliteit of de bombast te vervallen waarmee hij vaak halverwege Gounod en Meyerbeer experimenteerde. Zelf maakte hij niet meer mee dat zijn Carmen een van de geliefdste voorbeelden werd van het realisme in de opera (in sommige opzichten een postromantisch fenomeen). Op jeugdige leeftijd had hij al een sprankelende Symfonie (kenmerkend in C) geschreven en oogstte hij verder roem met de opera Les pêcheurs de perles op een abominabel libretto en de toneelmuziek bij Daudets stuk L’Arlésienne; een tweetal suites hieruit bevat de aardigste gedeelten.

 


Naarmate de eeuw vorderde werd het kleinschalige muziekleven uit de salons uitgebreid tot de nieuw gebouwde concertzalen waar meer en meer orkesten emplooi vonden. Voor de meeste componisten gold Liszt als het geheiligde model van vorm, harmonie en motivische ontwikkeling. De  Duitse emigrant Giacomo Meyerbeer (1791-1864), eigenlijk Jakob Liebmann Beer geheten, was de verpersoonlijking van de grand’opéra, opera in werkelijk grootse stijl – Berlioz’ Les Troyens en Verdi’s Aida zijn andere goede voorbeelden - met zijn spektakelstukken als Les Huguenots, L’Africaine, Dinorah, Le prophète en Robert le diable; Wagner werd door hem geïnspireerd, maar ook ook gehaat. Denk aan zijn geschrift Das Judentum in der Musik.
Meyerbeer zocht zijn stof niet zozeer in de mythische oudheid maar in de wat recentere geschiedenis. Daardoor kreeg de opera voor het eerst in zijn geschiedenis een politieke betekenis, die met de gevolgen van Aubers La muette de Portici in 1830 zelfs de Belgische opstand ontketende. De aanvankelijk negatieve reactie op Meyerbeers Hugenoten sloeg daarom minder op de muziek (die zelfs Wagner best goed vond) als wel op het libretto van Eugène Scribe over de slachting van de Hugenoten in de Bartholomeusnacht in 1572. Dat daar doorheen een tragische liefdesgeschiedenis model Romeo en Julia speelt, was van minder belang. De klerikale weerstand tegen het werk was enorm groot.

 


Over Daniel François Esprit Auber (1782-1871) gesproken: hij behoort tot de weinige componisten die in de annalen van de politieke geschiedenis belandde. Toen 25 augustus 1830 in Brussel een opvoering was van zijn twee jaar tevoren geschreven opera La muette de Portici was dat het signaal voor de Belgische opstand die een jaar later tot de Belgische zelfstandigheid leidde. Ook zijn Fra Diavolo en Manon Lescaut waren werken in het genre ‘grand opéra’ waarin de sujetten niet langer uit de mythe der Antieken kwamen, maar uit recenter tijd. Toch nam Auber niet echt aan deze ontwikkeling deel.

 


Gedurende de eerste zeventig jaar van de 19e eeuw was Parijs een groot centrum van de muzikale romantiek, maar die situatie was meer ontstaan vanuit de toevloed en de aantrekkingskracht van buitenlands talent – Chopin, Liszt, Offenbach, Meyerbeer – dan door de erkenning van eigen talent met uitzondering van Berlioz en Bizet. Tussen 1852 en 1870 werden slechts vijf Franse werken aan het repertoire van de Parijse Opéra toegevoegd en slechts dankzij het Théâtre lyrique was überhaupt Franse muziek in Parijs te horen. Charles Gounod (1818-1893) was de eerste die voor een trendbreuk zorgde en de hegemonie van de olifantachtige werken van Meyerbeer doorbrak met zijn populair gebleven opera’s Faust, Mireille en Roméo et Juliette. Wat Faust betreft, is Gounod wel het verwijt gemaakt, dat hij teveel het voorbeeld van Wagner volgde. Een grotesk verwijt, want zijn stijl is veel eenvoudiger, goed geproportioneerd en van een volkomen innerlijke logica. Hooguit leidt de lichtelijk homofone symmetrie van zijn muziek op basis van een ietwat sacrale inslag tot het risico in kitsch om te slaan. Zijn bewerking van de Prelude in C uit Bachs Wohltemperiertes Klavier in de vorm van een Ave Maria geeft voedsel aan die opvatting. Vermeldenswaard zijn ook Gounods Petite symphonie voor 9 blazers, de Messe solennelle de Saint Cécile en een aantal liederen.

 


Vincent d’Indy (1851-1931) nam een wat aparte plaats in binnen het Franse muziekleven. Enerzijds trad hij nadrukkelijk in de voetsporen van zijn leraar Franck, was stichter van de Schola cantorum, anderzijds gebruikte hij folkloristisch materiaal uit de Ardèche, zoals in zijn bekendste werk, het pseudo pianoconcert Symphonie sur un chant montagnard met gebruikmaking van volksmuziek uit de Ardèche. Hij schreef twee verdere symfonieën, de symfonische variaties Istar, goeddeels onbekend gebleven kamermuziek, pianowerken, motetten, en opera’s, waaronder Fervaal.

 


Ernest Chausson (1855-1899) dient te worden vermeld met bovenal een enige Symfonie, en het  Poème voor viool en orkest en Emmanuel Chabrier (1841-1894) die een vroege verzamelaar was van Manet en de impressionisten. Geen wonder dat hij met verstarde tradities wilde breken. Het scheppen van sfeer was heel belangrijk voor hem, getuige zijn España rapsodie, de Suite pastorale en de 10 Pièces pittoresques voor piano en door een eigen soort Gothische opera’s te gaan schrijven die meestal neerkwamen op Teutoonse heldendaden in Franse kledij. Jules Massenet (1842-1912) daarentegen bood een alternatief met zijn nieuw gedefinieerde lyrische, echt Franse opera’s zoals Werther  en Manon (dezelfde Lescaut van Puccini, maar hoe anders als erotische triviaalkunst uitgewerkt) en geniet daardoor nog hoog aanzien. Bijzonder zijn beide werken door de erotisering van de deugd zonder op bigotterie uit te lopen. De mengeling van geparfumeerde erotiek en pseudo-sacrale achtbaarheid moet het publiek uit de belle époque zeer hebben aangesproken.

 


Dan was daar nog Ambroise Thomas (1811-1896) die in dezelfde geest een waardevolle Hamlet – weliswaar een travestie van het origineel van Shakespeare onder meer door het happy end - en Mignon – vrij naar Goethe - bijdroeg.