Muziekgeschiedenis

WAGNER

Wagner

 

 


De erfenis van Liszt reikte verder dan vernieuwing van een reeks vormen. Hij innoveerde voortdurend ook de harmonie en zijn uiterst chromatische muziektaal – die in sommige van zijn late werken tot atonaliteit reikte – vond zijn belangrijkste exponent in een van de echt heel grote figuren uit de 19e eeuw, Richard Wagner (1813-1883). Natuurlijk werden tussen Weber en Wagner Duitse opera’s geschreven, maar ze lieten nauwelijks belangrijke voetsporen na. Met Wagner ging de Duitse opera de wereld domineren en invloed uitoefenen op vrijwel alle belangrijke artistieke bewegingen van na zijn tijd. Nooit eerder ook zijn de meningen zo gepolariseerd als rond Wagner. Net als tijdens zijn leven heeft hij een hele kult aan volgelingen waarvan een selecte groep jaarlijks een pelgrimstocht naar Bayreuth onderneemt waar sinds 1876 het jaarlijkse aan hem gewijde festival in een daarvoor ontworpen theater – de belichaming van ’s componisten megalomanie - wordt gehouden. Wagner was het prototype van de romantische kunstenaar; zijn levensgeschiedenis overtreft haast zijn operalibretti.

 

 

Wagner, met tien werken en nauwelijks wat anders in dit genre kwam tot de opera via verschillende Franse (Meyerbeer), Italiaanse en Duitse voorbeelden en dat ik goed hoorbaar in zijn belangrijkste romantische opera’s Der fliegende Holländer, Tannhäuser en Lohengrin. In de eerste twee treffen we een favoriet thema van Wagner aan: dat van de zondigende man die wordt verlost dankzij de zelfopofferende liefde van een vrouw. Deze opera’s hebben nog veel te danken aan de traditionele operavormen met hun gebruik van afgeronde, gesloten nummers (aria’s en dergelijke). Vanaf Der Ring des Nibelungen, beginnend met Das Rheingold, begon Wagner aan een heel nieuw hoofdstuk wat de muzikale expressie betreft; hij baseerde nu ook zijn operavormen op vrije, open structuren die als bindmiddel leitmotive hebben – kenmerkende muziekfiguren van wisselende lengte die een persoon, object, emotie, karakter of andere dramatische gebeurtenis uitbeelden. Wagner noemde zijn opera’s ook ‘muziekdrama’s’ en noemde ze revolutionaire Gesamtkunstwerke (kunstwerken van totale kunst – een pompeuze benaming voor totaaltheater).

 

 

Der Ring, zonder twijfel het meest ambitieuze aparte werk in de geschiedenis van de Westerse muziek, omvat vier opera’s die in totaal zo’n vijftien uur vergen en waarin niets minder dan de opkomst en de vernietiging van de beschaving in een mythologisch kader wordt geschilderd, geheel in de levendigste orkestkleuren. Tristan und Isolde brengt dan het onderwerp van de romantische liefde tot een prachtige lofzang met een erotische lading die alles wat op dit gebied bestond overtreft. Ongeveer tezelfdertijd schreef hij zijn nostalgiek koesterende lofzang op de artistieke ziel van de ‘oude’ Duitse natie met de komische opera Die Meistersinger von Nürnberg. Zijn laatste werk, Parsifal, is tevens zijn moeilijkste. Het wezenlijk religieuze thema is overdekt met dikke lagen symboliek en sommige commentatoren menen racistische ondertonen te hebben  ontdekt, wat niet wegneemt dat van een adembenemend mooie muziek sprake is die in hoge mate werd bewonderd door Debussy en anderen.

 

 

De verbetenheid waarmee over Wagners theaterwerken sinds hun ontstaanstijd nog steeds wordt gediscussieerd vormt een markante tegenstelling met de zwakke argumenten van zijn apologeten enerzijds en met hun onverminderde populariteit op het toneel anderzijds. Wat alleen wel duidelijk is geworden, is het primaat van de muziek boven de toneelmatige behandeling daarvan. Men denke slechts aan de manier waarop iedere enscenering van de liefdesakte uit Tristan achterblijft bij de golven muziek.

 

 

De periode die Liszt en Wagner, de “Nieuw Duitse school’ voortbracht, produceerde ook Johannes Brahms (1833-1897) die in verhouding behoudend maar beslist niet reactionair was. Als toegewijd classicist was hij goed op de hoogte van het verleden en ook van het heden. In zijn werken refereert hij herhaaldelijk aan de Renaissance, de barok, het classicisme en het eigentijdse, inclusief Wagner. Hij was een vriend en discipel van Schumann en zijn vroege werken zijn vervuld van de heethoofdige passie van de romantische beweging. Naarmate hij rijpte trok hij zich steeds verder terug in klassieke stellingen. Zo gebruikt hij in zijn vier concerten (twee voor piano, eentje voor viool en een dubbelconcert voor viool en cello) het Mozartiaanse begin ritornello voorafgaand aan de inzet door de solist; iets wat door de romantici voor hem niet meer gebruikelijk was. En toch vermengt zich zijn classicisme met een poëtische ziel en een diepgaande vereenzelviging met de natuur en met andere romantische idealen. In zijn beste werken – en dat is een groot aantal – wordt veel kracht gegenereerd dankzij een hoge mate aan spanning tussen ziedende emoties en de begrenzingen van klassieke structuren.

 

 

In 1854 werd die romantische ziel expliciet geopenbaard in zijn Pianotrio no. 1 waarin gebruik wordt gemaakt van Clarathema’s van Schumann. Doch later in zijn leven herzag hij dat trio om het ‘programma’ te verbergen. Zijn 4 symfonieën waarvan de 1e ook wel Beethovens 10e is genoemd, de 2e een soort Pastorale is en de 4e met het prachtige passacaglia deel tot slot een waar culminatiepunt, de beide grootse en dramatische pianoconcerten, toonbeelden van het symfonisch concert, het machtige vioolconcert, de vele kamermuziek met als uitschieters het herfstige klarinetkwintet, het pianokwintet, de beide strijkkwintetten, de 3 strijkkwartetten, de pianotrio’s en de 3 expressieve vioolsonates, van de pianosonates vooral de 3e, de liederen, koren en dan weer met name de ontroerende Altrapsodie en het machtige Deutsches Requiem  behoren tot de fraaist vormgegeven 19e eeuwse werken, maar het kan nauwelijks redelijkerwijs worden gesteld dat deze werken toonbeelden zijn van de zogenaamde ‘absolute muziek’, muziek dus waarin alleen de muziek zelf en niets anders het thema is.

 

 

Stemmingen zijn belangrijk in Brahms’ muziek, maar ze moeten niet worden overgewaardeerd. Schönberg zei niet voor niets dat “Brahms muziek voor volwassenen schreef”. De even gecompliceerde als toekomstgerichte techniek van deze componist, waarin thematische processen niet slechts klassiek rechtlijnig, maar intern gesplitst en in een zich continu veranderende ontwikkeling worden verwerkt (waarbij niet zelden het tonale centrum ter discussie wordt gesteld) maakt een deel van een fascinatie van deze muziek uit. En verder is steeds sprake van een bewonderenswaardige zelfdiscipline.

 

 

Max Bruch (1838-1920) is feitelijk bekend dankzij één werk, zijn in 1868 geschreven eerste vioolconcert. Een werk dat de opvattingen over romantische muziek volmaakt belichaamt.Een bekendheid, die ten koste gaat van bijvoorbeeld zijn koorwerken. In zijn lange leven toonde hij heel conservatief geen aandacht voor de vernieuwingen van Mahler, Reger en Strauss, laat staan voor de radicaler oplossingen van Schönberg. Maar wie wil zwelgen in melodieuze, romantische muziek zou naast dat opus magnum ook eens zijn andere vioolconcerten, Kol Nidrei, een mini celloconcert, de Schotse fantasie en de 3 symfonieën kunnen proberen. Het spanningsveld van deze componist tussen provincialiteit (die naar believen  Rijnlandse, Schotse of Hebreeuwse gelaatstrekken vertoont), het cultuurprotestantisme van zijn oratorium Gustav Adolf en de tot Schumann terugkerende late kamermuziekwerken is vrij groot.

 

 

Nog zo’n Duitse componist wiens bekendheid voortvloeit uit één enkel populair gebleven werk is Engelbert Humperdinck (1854-1921) met zijn sprookjesopera Hänsel und Gretel die bepaald niet voor kinderen is geschreven. Sinds de dagen van Weber domineerden in de Duitse opera (Lortzing!) bovennatuurlijke thema’s maar Humperdinck gaf daaraan een nieuwe vorm door de harmonie, de orkestratie en de mythische kracht van Wagner ten dienste te stellen van een sprookje en het geheel volkser, populistischer te maken. Het succes dat het werk nadat het in 1893 door Richard Strauss in première was gegeven ondervond, bleek een handicap: Humperdinck werd nooit meer echt serieus genomen als serieus componist. Zijn melodrama Die Königskinder is alleen al daarom zelden te horen.

 

 

Eugen d’Albert (1864-1932) was ook zo’n Duitse componist die zijn reputatie niet dankt aan wat concertante- en pianosolowerken, maar aan een paar interessante opera’s, zoals de charmante eenakter Die Abreise, het evocatieve Die toten Augen en zijn bekendste werk, Tiefland. Een vermeldenswaardig buitenbeentje was nog de Zweedse, lang in Berlijn levende componist Franz Adolf Berwald (1796-1868) die dankzij zijn gedurfde modulaties wel de Zweedse Berlioz is genoemd. Hij schreef vier symfonieën, waarvan no. 3 met de bijnaam Singulière het bekendst is, een vijftal symfonische gedichten, een vioolconcert en een paar bemerkenswaardige pianokwartetten.