CORELLI, FRANCO

FRANCO CORELLI, HELD VAN HET WITTE DOEK

Een stem als een klaroen, het voorkomen van een filmheld en een goede acteerkunst maakten dat de 29 oktober 2003 op 82-jarige leeftijd overleden tenor Franco Corelli een van de populairste zangers was in de jaren 1950 en 1960. Herbert Von Karajan omschreef hem als iemand met een stem ‘van donder en bliksem, van vuur en bloed’.

Die gepassioneerde adjectieven zijn ook van toepassing op zijn persoonlijkheid. Op een keer toen hij gedurende een optreden boegeroep kreeg rende hij het toneel af om een criticus te achtervolgen. Tijdens een opvoering van Puccini’s Turandot in de New Yorkse Met rende hij het toneel af omdat Birgit Nilsson haar noten langer kon aanhouden dan hij. Zijn debuut aan diezelfde Met werd voor hem bedorven omdat de daar tegelijk debuterende Leontyne Price meer applaus kreeg dan hij. Maar hij had wel enorme podiumangst voor een optreden.

Corelli werd 8 april 1921 in Ancona geboren. Zijn vader was ingenieur en Franco was voorbestemd om in diens voetspoor te treden, maar na aanmoediging van een vriend ging hij zang studeren, hoewel hij beweerde ook veel te hebben geleerd van het beluisteren van grammofoonplaten. Tot op zekere hoogte was hij als zanger een laatbloeier want hij was al werkzaam als landmeter en zong alleen voor zijn plezier. Andere hobby's waren bootrace en boksen. In 1951 – hij was al 29 – nam hij deel aan een zangconcours in maakte indruk op de jury met ‘Geleste Aida’ uit Verdi’s opera. Vooral zijn uithoudingsvermogen viel op en inderdaad behoorde Corelli tot de weinige tenoren die het einde van die aria zacht zingen, zoals Verdi eiste.

26 Augustus 1951 debuteerde hij in Spoelt als Don José in Bizet Carmen. Een paar maanden later zong hij met Giulietta Simionato in diezelfde opera in Triëst. Mee op basis van zijn succes daar werd hij al gauw in andere theaters gevraagd, eerst alleen in Italië zoals in 1952 in Rome als Romeo in Zandonai’s Giulietta e Romeo, maar ook in Turijn, Palermo, Florence en Napels, vooral als Polione in Bellini’s Norma, maar ook in de titelrol van Verdi’s Don Carlo. In 1953 zong hij als Pierre in de Italiaanse première van Prokofievs Oorlog en vrede, hij was Dimitri in Moessorgsky’s Boris Godoenov, Remo in Allegra’s Romulus en Orfeo in Guerrini’s Enea.

Zijn vertolking van de rol van Licinius in Spontini’s La vestale in 1954 in Milaan opende de poorten voor optredens later overal in de operawereld. Luchino Visconti was de regisseur en hij herinnerde zich hoe Callas hem in de gaten hield, vooral omdat hij er zo goed uitzag: “Ze lette voortdurend op of ik hem niet teveel aandacht gaf”. Visconti ontleende de gebaren die het paar moest maken aan schilderijen van Canova en Ingres: “Wat oogden ze fraai tijdens het liefdesduet in de tempel met de flakkerende eeuwige vlam op het altaar. Zuiver fysieke schoonheid van een herboren neoclassicisme”. Corelli trad ook naast Callas op in Giordano’s Fedora, Bellini’s Il pirata en Donizetti’s Poliuto. Hij was een idool van het Milanese publiek en werd meestal even stormachtig toegejuicht als Callas. In 1955 trad hij als Dick Johnson in Puccini’s La fanciulla del west op en mocht hij zijn eerste opnamen voor Cetra maken. In 1956 is hij onder andere weer in La Scala, nu als Loris in Giordano’s Fedora, opnieuw naast Callas. In 1957 volgt zijn debuut aan Londens Covent Garden (Cavaradossi in Tosca met Zinka Milanov).

In feite was Corelli één van de ‘drie tenoren’ uit de jaren vijftig. Naast Mario del Monaco en Giuseppe di Stefano. Hoewel hij nooit de milde charme en warmte van Di Stefano uitstraalde, was Corelli in zijn jongere jaren een verbeeldingsvollere zanger dan de macho heroïsche Mario del Monaco. Maar wat nu de herinnering aan hem weer is gewekt na zijn dood, zijn de volle, warme, zuivere toon, meer nog zijn grote engagement dat blijkt uit elke frase die hij zingt. Daarvan geven zijn opnamen mooi blijk.

Zijn loopbaan als platenartist was onregelmatig en haast sporadisch. Uit de discografie blijkt dat heel wat opnamen louter te danken zijn aan de radio archieven. Niettemin geven de complete opera’s waaraan hij meewerkte een goede indruk van zijn inspirerende werking op collega’s en het grote publiek (en niet zelden ook op de vijandigheid van de kritiek). Zijn opnamen van Pagliacci en Norma, beide uit 1960, behoren tot de beste uit zijn platen nalatenschap. Polione in laatstgenoemd werk is een heel lastige rol die hij het succesvolst vervulde, als een echte krijger en de manier waarop hij zijn tekst betekenis geeft en van waarachtige smart en treurigheid vervult maakt de bordkartonnen held geloofwaardig.

Aanvankelijk vermeed hij de rol van Turiddu in Cavalleria rusticana, maar uiteindelijk werd ook dat een van zijn beste personificaties. Hij geeft die rol een jeugdigheid en een soort roekeloosheid mee die precies passen. Niettemin beleeft de tenor eigenlijk steeds zijn beste momenten in de ‘live’ opnamen. Vooral de titelrol in Donizetti’s Poliuto is een doorslaand succes. Wanneer hij aan het eind van de tweede akte het altaar in de tempel van Jupiter omver stoot, begrijpt men de reactie van de toeschouwers maar al te goed. Iets dergelijks gebeurde tijdens de opvoering van Il trovatore in Salzburg onder Karajan, waar hij met Leontyne Price en Giulietta Simionato zong.

Corelli’s uiterlijke voorkomen maakt hem tot een geboren filmheld en voldeed daar aan alle eigenschappen om hem ook een held van het witte doek te maken. In de jaren vijftig werd een aantal operaverfilmingen met hem gemaakt. Bijvoorbeeld een Tosca met Maria Caniglia en een Paljas met Tito Gobbi. Canio was trouwens zoals gezegd een van Corelli’s beste rollen. Zijn stem uit zijn jongere jaren had iets van een antiek beeldhouwwerk. Zijn lagere register bezat iets van een donker ebonieten kwaliteit dat met pakkend effect doorklinkt tot in de hoge registers. Eenmaal daar aangekomen krijgt de stem een metallieke kracht en glans zonder duidelijke blijken van overbelasting of onvastheid. Die combinatie van donker hout en stralend goud contrasteerde met zijn plotselinge gebruik van zachte noten waarmee hij de meest verstokte harten week maakte. Natuurlijk zong hij ook wel sentimenteel, maar gebruikte dat middel om emotie in frase na frase te brengen.

Corelli’s loopbaan is inmiddels in een stroomversnelling geraakt met onder meer de volgende hoogtepunten: 1958 Calaf in Turandot te Pisa, de titelrol in Bellini’s Il pirata en Ilo in Händels Hercules (met Elisabeth Schwarzkopf) aan de Scala; 1959 Ernani in Verdi’s gelijknamige opera in Milaan, Maurizio in Cilea’s Adriana Lecouvreur met Magda Olivero in Napels; 1960 titelrol in Donizetti’s Poliuto aan de Scala, Andrea Chénier in Giordano’s gelijknamige opera in Wenen met Renata Tebaldi. Eerste opnamen voor H.M.V. (nu EMI).

Dan volgt in 1961 zijn eerste optreden aan de New Yorkse Metropolitan opera als Manrico in Verdi’s Il trovatore. Bij terugkeer in Milaan volgt de rol van Arrigo in Verdi’s La battaglia di Legnano. In 1962 zingt hij daar Raoul met onder meer Joan Sutherland in Meyerbeers Les Huguenots. In 1963 is hij weer in de V.S. om in Minneapolis een Turiddu in Mascagni’s Cavalleria rusticana te zingen. Terug in Milaan volgt in 1964 een Calaf in Puccini’s Turandot met Birgit Nilsson en Galina Vishnevskaya. In 1966 volgen een Enzo in Ponchielli’s La Gioconda en een Romeo in Gounods Roméo et Juliette in de Met, in 1971 zingt hij daar ook de titelrol in Massenets Werther en in 1973 volgt zijn laatste nieuw ingestudeerde rol, Macduff in Verdi’s Macbeth, een rol die hij tijdens een tournee met de Met zingt. Op 13 augustus 1976 is in Torre del lago zijn laatste optreden met Rodolfo in Puccini’s La bohème. En 9 juli 1981 is zijn laatste optreden dat niet in Italië, maar in New Jersey plaatsvindt.

Het is al met al een forse balans. Corelli zong alleen al ruim vijftig maal de rol van Calaf, hij trad bijna driehonderd maal op in de Met in een productie van Yoshito Aoyama met decors van Cecil Beaton. Meestal met Birgit Nilsson in de titelrol. Corelli en Nilsson onderhielden een vriendschappelijke rivaliteit; samen met haar nam hij ook Aida en Tosca op. Die Aida oogstte bij verschijning niet veel waardering, maar heeft bij nader inzien best mooie momenten, zoals het eerste tafereel uit de vierde akte waar Corelli als Radames de confrontatie aangaat met de dynamische Amneris van een nog jeugdige Grace Bumbry.

Ook Cavaradossi in Tosca nam een centrale plaats in binnen Corelli’s repertoire. Die rol werd tweemaal verfilmd en hoewel niet iedereen blij opspringt bij het horen van Fischer-Dieskau als Scarpia straalt de bewuste Decca opname wel veel energie uit.

Later in zijn loopbaan richtte Corelli zich ook vooral op Franse rollen; zijn Roméo in Gounods opera oogstte veel of in de V.S., maar de rol van Faust – die hij echter nooit op het toneel zong - lag hem beter. Hij toonde zich een vurige verleider voor Joan Sutherland als Marguérite in hun enige gezamenlijke opname na hun sensationele optreden in Meyerbeers Huguenots in La Scala in 1962. Wat Corelli’s Don José in Bizets Carmen met Karajan in Wenen betreft, schuilt het grootste bezwaar voor puristen in een Amerikaanse Carmen en Escamillo (Price en Merrill) en een Italiaanse Micaële (Freni), maar die opname bezit wel een geweldige theatersfeer.

Hoewel ze regelmatig samen optraden in New York, Milaan en Wenen is er slechts een opname van Corelli en Tebaldi samen met duetten op Decca. Die cd met vier van die duetten markeert tevens het einde van Corelli’s opnamecarrière met een lange scène uit Zandonai’s Francesca da Rimini. Opvallend is hier dat nauwelijks hoorbaar is dat het tweetal die taferelen zelden of nooit eerder samen had gezongen. Bekend is wel dat de tenor tenminste achttien rollen beheerste.

Hoe staat het met Corelli’s ‘fouten en tekortkomingen’? Die zijn snel vast te stellen: zijn voorkeur voor lange, luide hoge noten, een ietwat merkwaardige uitspraak van medeklinkers waardoor soms een lispelend effect ontstaat en een gedurfd gebruik van zachte noten dat soms de intonatie in gevaar brengt. Maar het is moeilijk om niet te zwichten voor de charme van deze zanger. Al zijn collega’s beschrijven de kwellingen die hij onderging voor en tijdens optredens; hij was geweldig bezorgd voor zijn stem. In tegenstelling tot wat men zou verachten van zo’n als trotse held en machofiguur overkomend iemand, beschreef Grace Bumbry hem als een heel bescheiden, zelfs timide gentleman.

Bibliografie

 

Corelli, a man, a voice. Marina Boagno (Baskerville press, 1996).