Uitvoerende Kunstenaars

ORMANDY, EUGENE

EUGENE ORMANDY, ONOPVALLEND VAKMAN

In 1966 betuigde Goddard Lieberson, de president van Amerikaanse Columbia, de platenmaatschappij die veel eerder in Europa door Philips werd vertegenwoordigd, later onder eigen vaandel als CBS doorging en nog weer later door Sony werd overgenomen veel eer aan dirigent Eugene Ormandy en zijn Philadelphia orkest vanwege de vele belangrijke en mooie bijdragen die ze aan de Masterworks serie hadden geleverd. Hij bewonderde vooral ‘de constant hoge geluidskwaliteit’ van het span. Ormandy handhaafde tenminste het al indrukwekkende kaliber van het orkest dat hij in 1938 definitief van Leopold Stokowski overnam en hij verbeterde het zelfs mogelijk nog. Alleen was zijn manier van optreden heel wat minder flamboyant dan die van zijn voorganger

En inderdaad, terugblikkend was het een memorabel feit dat een dirigent 48 jaar een vaste verbintenis had met een en hetzelfde orkest dat in al die tijd een bijzonder hoog spelpeil had. Tegenwoordig is zo’n lang verbond ondenkbaar. Vooral bekend en beroemd dankzij een kenmerkende weelderige klank en een gepolijste glans lieten het Philadelphia orkest en Ormandy een reeks opnamen na die in kwantitatief opzicht waarschijnlijk in de platencatalogi op de tweede plaats eindigt achter de Berlijners onder Karajan.

Als dirigent, musicus en interpreet lijkt Ormandy nogal te zijn onderschat en misschien zelfs verwaarloosd. Daarvoor is een aantal voor de hand liggende redenen. Hij was betrouwbaar, vakbekwaam, maar onopvallend, nooit verwikkeld in schandalen, absoluut geen cultfiguur, waarbij voor ons Europeanen als extra feit kwam dat hij weinig gastdirecties vervulde en zelden hier optrad behalve tijdens een tournee van acht weken in 1958 toen hij ook de Sovjet Unie aandeed, al bereisde hij wel onder andere Australië (1944),  Engeland (1949) en Frankrijk (1952). In de annalen van het Concertgebouworkest zijn slechts wat vluchtige, kortstondige gastdirecties te ontdekken: zomer 1953 (Prokofievs 6e symfonie), zomer 1954 (o.m. gedeelten uit Bergs Wozzeck met Eleanor Steber), 18 mei 1955 voor het eerst met zijn eigen orkest, september 1957 met de Amsterdammers op het Edinburgh festival, zomer 1958 terug met het eigen orkest en Van Cliburn als verse winnaar van het Moskouse Tschaikovsky concours, zomer ’59 als gastdirigent van het Concertgebouworkest tijdens het Monteux festival, november 1967 terug (met o.a. Weberns Orkeststukken) en curieus genoeg eind 1969 voor een concert in Antwerpen. Alleen oudere muziekliefhebbers kunnen zich daar mogelijk nog aan herinneren.

Het ontbrak de 18 november 1899 in Boedapest als Jenö Blau geboren dirigent ten enenmale aan mysterie en aura. In 1909 ging hij viool studeren aan de muziekacademie in zijn geboorteplaats. Jenö Hubay was een van zijn medestudenten en als veertienjarige kreeg hij als jongste ooit al zijn solistendiploma. In 1921 lokte een lucratieve Amerikaanse tournee de jonge violist naar New York, maar die tournee ging op het laatste moment niet door. Ormandy zocht en vond een baantje in de orkestbak van het Capitol theater en bracht het al gauw tot concertmeester. Vier jaar later werd hij dirigent van dat ensemble en kreeg in de kinderjaren van de commerciële radio kansen daarvoor op te treden. In 1927 kreeg hij het Amerikaans staatsburgerschap en al gauw kreeg zijn impresario Arthur Judson het voor elkaar dat hij behalve concerten voor de radio ook zomerconcerten van het New York filharmonisch orkest en het Philadelphia mocht leiden.

Zijn grote kans kreeg hij toen Toscanini in najaar 1931 een gastdirectie van veertien dagen tijdens een reeks abonnementsconcerten van het Philadelphia orkest afzegde. Binnen drie dagen tijd nam Ormandy het programma – dat hij als steeds uit het hoofd dirigeerde – over. Dat gaf hem bekendheid en weer na een paar werken kon hij chef worden van het Minneapolis orkest nadat de dirigent Henri Verbrughen door een hartaanval was uitgeschakeld. 

De jonge dirigent verloor geen tijd en vijzelde het peil van het orkest waarmee hij van 1931-1936 samenwerkte op en ging in 1935 opnamen maken voor RCA Victor. Hij schroomde niet avontuurlijk te programmeren en wijdde zich aan symfonieën van Sibelius, Rachmaninov en Bruckner maar introduceerde ook Schönbergs Verklärte Nacht, Honeggers concertino voor piano en orkest en de Háry János suite van Kodály. De invloed van Toscanini bleek duidelijk uit zijn opvatting van Schumanns 4e symfonie en Mahlers 2e symfonie. Het ging hier om een ambitieuze ‘live’ opname met alle opwinding van dien en zelfs met scherpe kantjes. Heel wat anders nog dan wat we later van Ormandy gewend waren: somptueuze, rijk klinkende vertolkingen. Maar wat wel al duidelijk werd in deze eerste opnamen, was ’s dirigenten zorg en aandacht voor die typisch glanzend sensuele strijkersklank. Hij relateerde die klank ook duidelijk aan zichzelf. In een interview uit 1960 zei hij: “Die klank, dat ben ikzelf. Mijn dirigeren is zoals dat is omdat ik violist was. Toscanini speelde altijd cello, Koussevitzky contrabas, Stokowski orgel. De dirigenten die zelf pianist waren hebben vrijwel altijd een scherpere, meer slagwerkachtige slag en dat wordt weerspiegeld door hun orkesten”.

Waar de genoemde beroemde, oudere collega’s aan het eind van de jaren dertig vorige eeuw soms maar aarzelend opnamen gingen maken, benutte Ormandy het medium van meet af aan enthousiast. En hij had succes, oogstte ook alle waardering van de solisten waarmee hij samenwerkte. Isaac Stern die menige opname met hem maakte prees hem: “Ik ken geen enkele andere dirigent die collegialer was bij het maken van een concertopname. Hij zorgde niet alleen voor een begeleiding, maar voor een collegiale samenwerking van solist en orkest. Bij hem was het of we kamermuziek speelden”. Emanuel Ax uitte zich in ongeveer dezelfde bewoordingen: “Hij stond nooit op zijn strepen wanneer je vond dat de muziek een bepaalde richting uit moest en Rudolf Serkin vertelde me ooit dat Ormandy de enige dirigent was met wie hij een concert durfde geven zonder repetitie vooraf”.

De mooiste resultaten van die samenwerking tussen Serkin en Ormandy waren de cyclus pianoconcerten van Beethoven, het tweede pianoconcert van Brahms en het Schumannconcert uit de jaren vijftig. Daarvan is typisch genoeg niets meer verkrijgbaar. Interessant is het bijvoorbeeld ook beide opnamen van Strauss’ Don Quixote uit1940 en 1960, beide met Emanuel Feuermann, te vergelijken. Waar de oudere versie wat bruusk aandoet, klinkt de latere doorwrochter, geëngageerder. Retrospectief bezien vormde Ormandy’s eerste periode waarin hij tussen 1936 en 1942 opnamen voor RCA maakte een overgangsperiode. Zijn opnamen van Brahms’ 2e symfonie, Strauss’ Heldenleben en de begeleidingen van Rachmaninovs pianoconcerten 1, 3 en 4 met de componist als solist kunnen worden beschouwd als een correctief op Stokowski’s extatischer, maar minder beheerste aanpak. De op Biddulph heruitgebrachte opname van Sibelius’ 1e symfonie is daarvan een mooi voorbeeld.

In 1942, toen Ormandy een contract tekende bij Columbia Masterworks gingen de sluizen van zijn opname activiteiten pas echt open. Veel van het sindsdien verschenen repertoire is heruitgegeven, veel echter ook niet. Stravinsky beweerde op zijn sarcastische toon weliswaar dat ‘Ormandy een goede dirigent voor walsen van Strauss was’, zijn versie van diens Sacre uit 1955 is niettemin een wonder van accentuering, kleurig ensemblewerk en markante details.

Maar net als bij Karajan zijn bij Ormandy de vroegere opnamen vaak pittiger, energieker dan de latere. De monoversies van Tschaikovsky’s 4e, Rachmaninovs 3e en Bartóks Concert voor orkest zijn pakkender dan de latere stereodito’s. Maar in Berlioz’ Symphonie fantastique ontdekte hij op hogere leeftijd bijzonderheden waaraan hij voorheen effectbelust geen aandacht had geschonken. Van zijn latere opnamen moeten zeker ook zijn pleidooien voor Shostakovitch worden genoemd. Ormandy verzorgde de verlate wereldpremière van de 4e symfonie en het 1e celloconcert met Rostropovitch. Dat celloconcert was gekoppeld aan de 1e symfonie waarvoor slechts één sessie ter beschikking was. Het resultaat loog er niet om en de ook aanwezige componist straalde. Dat Ormandy ook een belangrijk Brucknervertolker was, blijkt eveneens en mag best nog eens worden onderstreept. De 4e klinkt opvallend helder bij hem met veel veerkracht in de antifone effecten van hout- en koperblazers.

 

Ormandy was ook een der eersten die een TV concert gaf: in 1948 al werd zijn uitvoering van Rachmninovs 1e symfonie uitgezonden. Nog wat data en feiten tot slot: in 1950 was zijn enige optreden in de Met in New York met Strauss’ Fledermaus, in 1973 is hij de eerste die met een Amerikaans orkest in de Volksrepubliek China optreedt, in 1980 neemt Riccardo Muti het 1e dirigentschap in Philadelphia van hem over, maar hij geeft 10 januari 1984 nog een laatste concert met zijn orkest in Carnegie Hall en overlijdt 12 maart 1985 thuis in Philadelphia.