Uitvoerende Kunstenaars

NEVEU, GINETTE II

GINETTE NEVEU: EEN PANTER MET DE VIOOL

Toen op 28 oktober 1949 een Air France Constellation onderweg van Parijs naar New York op een in mist gehulde bergtop van de Azoren bij San Miguel te pletter sloeg, rouwde heel Frankrijk om de omgekomen bokser Marcel Cerdan, een nationale held. Maar onder de achtenveertig passagiers van die noodlottige vlucht naar New York bevonden zich ook Ginette Neveu en haar broer/begeleider Jean-Paul. Eigenlijk pas vier jaar later, toen Jacques Thibaud stierf, realiseerde men zich in Frankrijk, dat men in korte tijd twee violisten van wereldformaat had verloren.

Net zomin als de meesten hoornist Dennis Brain, dirigent Guido Cantelli en de pianisten Dinu Lipatti en William Kapell - andere grote uitvoerende musici die jong stierven - ooit ‘live’ gehoord hebben, zullen er veel Nederlanders zijn die ooit een concert of recital van Neveu bijwoonden. Een aantal muziekliefhebbers kent haar via de radio en grammofoonplaten en dankzij wat fotomateriaal. Aan de hand daarvan is het niet moeilijk om zich een enthousiaste jonge vrouw voor te stellen, die het podium betreedt met haar donkere haar op bijna manlijke manier gekapt en met donkere ogen, die met de intensiteit van vurige kolen de zaal inkeken. De verslagen melden, dat ze haar instrument abrupt in positie bracht en het daar met haar kin vastgeklemd hield terwijl ze de spanning van haar strijkstok bijregelde. Nauwelijks bewegend wachtte ze zo het orkestritornello af als een leeuwin, die op het punt stond om een prooi te slaan. Haar technische beheersing laat geen ruimte voor twijfel en ging gepaard met zowel aangeboren poëtisch gevoel als een zinderend temperament.

Ginette Neveu werd 11 augustus 1919 geboren in een muzikale familie. Charles Widor, de organist-componist was een oudoom. Als vijfjarige kreeg ze les van haar moeder en op 7-jarige leeftijd debuteerde ze bij het Parijse Colonne-orkest. Daarna, op haar elfde, ging ze bij Line Talluel en Jules Boucherit studeren, na acht maanden al sloot ze die studie met een eerste prijs af. Op haar twaalfde won ze tijdens een concours ‘slechts’ een vierde prijs, maar ze trok internationaal aandacht toen ze op haar vijftiende de Grand Prix won tijdens het Wieniawski concours, een grootheid als de elf jaar oudere David Oistrakh achter zich latend. Carl Flesch, een der belangrijkste Europese vioolpedagogen uit de eerste helft van de 20e eeuw nam haar onder zijn hoede. Hij leidde onder andere ook Alma Moodie, Josef Wolfsthal, Ida Händel, Ricardo Odnoposof, Henryk Szeryng, Szymon Goldberg, Roman Totenberg, Max Rostal en Ivry Gitlis op.

In een oudere druk van Grove's Dictionary werd ze bestempeld als ‘waarschijnlijk de grootste violiste uit onze tijd’. Ondanks de successen op jeugdige leeftijd werd Neveu niet gekatapulteerd in haar loopbaan. Ze kreeg en nam de tijd om zich ook op andere levensgebieden  te ontwikkelen.

De Engelse talentscout, impresario en artistiek leider bij EMI Walter Legge schreef over Ginette Neveu en de opname van het Vioolconcert van Sibelius, het werk waarmee ze in 1945 internationaal op de grammofoonplaat debuteerde:

“Zij was de eerste van een opmerkelijke reeks jonge kunstenaars die ik voor mijn firma’s vond gedurende mijn bezoeken aan het continent vlak na de oorlog. Een paar dagen na de bevrijding van Parijs zocht ik Jacques Thibaud op om te informeren wie in de voorbije jaren erg op de voorgrond waren getreden. Hij noemde drie strijkers: Ginette Neveu, Pierre Fournier en Giula Bustabo. Over Neveu had ik al voor de oorlog gehoord, aanvankelijk als de beste leerlinge van Carl Flesch midden jaren dertig en daarna als een jonge recital speelster in Berlijn - ik meen dat dit in 1938 was. Haar eerste opnamen, de Vioolsonate van Strauss en een postume Nocturne - no. 20 - van Chopin waren het resultaat van dat succes. 

Thibaud sprak enthousiast over haar buitengewone vitaliteit en bovenmenselijke concentratie. Ik ontmoette haar voor het eerst bij Pierre Bernac en Francis Poulenc. Haar eerste Londense optreden - ook in 1945 - vond plaats in de Wigmore Hall onder het beschermheerschap van de Franse culturele attaché. Meteen was duidelijk dat Ginette Neveu technisch een eersterangs violiste was. Maar technisch zeer begaafde violisten zijn niet zo zeldzaam. De unieke kwaliteit van haar was de intense en gepassioneerde schoonheid van haar spel, een stralende en felle, primitieve passie die bijna altijd op het punt leek om alle grenzen van de terughoudendheid te doorbreken, maar die in toom werd gehouden door een sterke wil en intelligentie. Haar gezicht was opmerkelijk; niet conventioneel mooi als ze rustte, want ze had nogal prominente ogen en een keel die opgezet leek door de werking van de schildklier. Maar op het moment dat haar hand de snaren raakte onderging haar gezicht een gedaanteverwisseling van een wilde, extatische schoonheid. Terwijl ze speelde, bukte ze zich over haar viool als een  panter die op het punt staat zijn prooi te bespringen en de klank die ze voortbracht trilde vol onnoembare intensiteiten.

Een paar dagen na dat concert tekende ze het opnamecontract, dat net zou moeten worden verlengd toen ze omkwam. De eerste opname die we met haar maakten betrof het Vioolconcert van Sibelius. Dat was in november1945; Londen was in een dusdanig dikke mist gehuld dat we zelfs binnen het gebouw vanuit de regiekamer het podium van de Abbey Road studio niet konden zien. Maar het was de enige dag die Ginette tijdens een inspannende tournee kon vrijmaken. Ik had echter weinig hoop dat we het werk in twee sessies zouden kunnen vastleggen. Het net opgerichte Philharmonia orkest kwam voor het eerst voor een wat uitgebreider taak bijeen en Walter Süsskind dirigeerde voor het eerst internationaal repertoire. Het was voor ons allen een experiment. Gelukkig waren de goden en het fantastische concentratievermogen van Ginette met ons. Tussen twee en vijf uur hadden we het eerste deel helemaal af. De anderhalf uur durende pauze zou door ieder ander zijn benut om uit te rusten. Bij Neveu niet. Al ijsberend in de studio studeerde ze de hele tijd. Om acht uur was de halslijn, hét kenmerk van elke violist, een scharlakenrode wond en bloedde de linker kinzijde bijna. Maar dat raakte haar niet. Kettingrokend werkte ze door tot kort voor half tien. Ze vroeg het orkest om een half uur overwerktijd en inderdaad: om tien uur was Sibelius compleet opgenomen. Wij allen waren behoorlijk uitgeput met uitzondering van Ginette. Ze kwam mee naar mijn bureau en wilde graag het Vioolconcert van Walton horen, dat ze net aan het instuderen was. Toen ik ze kort voor middernacht bij het Piccadilly hotel afleverde vond ze het jammer dat geen restaurants meer open waren om nog wat na te kunnen praten.

Later in Parijs leerde ik haar beter kennen. In die tijd fietste ze door de stad met zware schoenen en korte sokken aan in haar blote benen, met een tweed rok en een pullover aan; de kostbare viool was aan het stuur gebonden. Soms was ze nogal eigenzinnig. De lunch duurde met haar soms wel vier uur. Ze sprak dan met haar zware, wat rauwe lage stem met evenveel diepgang als waarmee ze musiceerde over politiek, muziek, het leven en de kunst.

Ik was in Wenen toen ze daar debuteerde. Ze gaf daar een dubbel concert. Eerst  zaterdagavond en daarna een herhaling van hetzelfde programma zondagmorgen. Zaterdagavond zat de zaal nog niet half vol. Maar het bijzondere van haar ging als een  lopend vuurtje door het Weense muziekleven en die zondagochtend zat de zaal bomvol.

Het is tragisch dat ze zoveel minder opnamen maakte dan zij en wij hadden gewenst. Het was de bedoeling om na haar Amerikaanse tournee de Vioolconcerten van Beethoven en Tschaikovsky op te nemen en daarna de drie Vioolsonates van Brahms met Edwin Fischer, die ze al sinds haar jeugd bewonderde. Al haar gelukkig wel gerealiseerde opnamen doen haar recht, maar de suggestieve kracht van haar persoonlijkheid komt waarschijnlijk het beste uit in de Tzigane van Ravel.”

Gelukkig hebben haar erfgenamen de laatste studio-opnamen - de Vioolsonate van Debussy en het Poème van Chausson - en een reeks radio-opnamen vrijgegeven, zodat nu alle materiaal van Neveu discografisch ter beschikking is.  Het gaat hierbij om andere versies van het Vioolconcert van Brahms met het Hamburgs omroeporkest o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt en met het ORTF orkest o.l.v. van Roger Desormière, beide uit 1948. De EMI opname met het Philharmonia orkest onder Issay Dobrowen ontstond twee jaar eerder. Dan zijn er twee versies van Beethovens Vioolconcert, de eerste met het Radio filharmonisch orkest onder Willem van Otterloo, de tweede met het Südwestfunk orkest o.l.v. Hans Rosbaud. Verder zijn er een eerder ongepubliceerde derde Vioolsonate van Brahms met haar broer als begeleider en een paar interviewfragmenten. Het zijn haar laatste opnamen, gemaakt op het moment van haar grote internationale doorbraak, die de diepste indruk maken.

Opvallend aan Neveu's grote toon was, dat deze bijna het donkere, warme altvioolkarakter had. Aan expressieve kracht geen gebrek. Het was niet het geluid van chiffon gladheid, maar eerder het transportmiddel van een bijna woeste emotie. De kern van haar toon was van staal, maar ze ging enige grofheid niet uit de weg. Het is de grofheid van fraaie primitieve kunst, die meer van artistieke dan van gevoelige esthetiek.

Een oorspronkelijke uitstraling, een krachtig medegevoel en een vragende intelligentie beheersten haar muziek maken. Haar violistiek bevatte het beste van heen divergente scholen en richtingen. Het had iets van de kieskeurige bondigheid van Heifetz en Milstein, wat van het compromisloze idealisme van Szigeti, sporen van Goldbergs classicisme en een part van de sonore stoerheid van Stern en Oistrakh. Het bijzondere was de fraaie mengeling van al deze soms tegenstrijdige elementen. Met een feilloze muzikaliteit werden ze onder één noemer gebracht en met veel poëzie gelardeerd. 

Neveu's nalatenschap bevat honderden persoonlijke details, die haar unieke kunstenaars persoonlijkheid illustreren: de wat hoekige beweging door lastig passagewerk in de hoekdelen van het Brahmsconcert, de buigingspauzes tussen de anatomische ‘gewrichten’ in de cadens uit het 1e deel van datzelfde werk (het gaat om de cadens van Joachim); de kelige ruimtelijkheid in de Vioolsonate van Debussy en het Poème van Chausson en bovenal de poema-achtige felheid en het explosieve kinetische rubato in het laatste gedeelte van Ravels Tzigane.

Verder zijn daar de caleidoscopische levendigheid, de volmaakte greep op elke kleur en iedere stemming, die ze in een viertal miniatuurtjes voor viool en piano op. 17 van Suk laat horen. Een aantal werkjes nam ze tweemaal voor H.M.V. op: met Bruno Seidler-Winkler en met broer Jean. Voorbeelden: de Corellivariaties van Kreisler, een Melodie van Gluck, een Sicilienne van Paradies, de Habanera van Ravel en een Bagatelle van Scarlatescu.

En wat Sibelius betreft? Neveu leek de ideale keus als solist voor het Vioolconcert van Sibelius en haar aandeel is inderdaad imposant. Net als in de andere romantische concerten weet zij dit werk overtuigend op grote schaal te projecteren. Maar helaas is de begeleiding slordig en wordt de opname hoorbaar geteisterd door Londense mist. De grootheid van Neveu's spel wordt ongelukkig genoeg niet weerspiegeld in de kwantiteit van haar discografie. Als ze een paar maanden langer had geleefd, hadden we kunnen beschikken over officiële (d.w.z. niet clandestiene radio-opnamen) van de Vioolconcerten van Beethoven en Tschaikovsky, van de drie Vioolsonates van Brahms met Edwin Fischer als begeleider. Zelfs in een wereld van eersterangs violisten was een figuur als Ginette Neveu van heel groot formaat.