Uitvoerende Kunstenaars

MUNCH, CHARLES

CHARLES MUNCH: LATIJNSE FLAMBOYANCE

De oud(st)e generatie muziekliefhebbers kan hem nog in het Amsterdamse Concertgebouw hebben meegemaakt: Charles Munch die kort na de Tweede Wereldoorlog al – in januari 1946 – het Concertgebouworkest leidde in onder meer de eerste suite Bacchus et Ariane van Roussel en die in november van dat jaar terugkwam met onder andere Honeggers tweede symfonie en Symphonie liturgique, Brittens vioolconcert (solist Theo Olof) en Elsa Barraines tweede symfonie. In 1948 nam hij het Amsterdamse orkest mee naar het Edinburgh programma en in januari 1960 was hij blijkbaar voor het laatst hier met Honeggers vierde symfonie, de suite uit Coplands The tender land en de tweede symfonie van Dutilleux.

Voor de rest moeten we het visueel en auditief doen met wat gefilmde fragmenten, zoals in de oorspronkelijke BBC serie The art of conducting 2, die gelukkig op dvd-v is uitgebracht (Teldec 0927-42668-2) waarin we van hem een opwindende uitvoering van Debussy’s “Jeu de vagues’ uit La mer en de slotdelen uit Berlioz’ Symphonie fantastique meebeleven en hem extatisch zien lachen in een fragment uit Ravels Daphnis et Chloé. Interessant ook hoe hij in 1957 in Praag met het Tsjechisch filharmonisch orkest dat nauwelijks vertrouwd is met dit werk repeteert aan de symfonie van Franck. In de louter auditieve serie Great conductors of the past EMI 565.915-2, 7 cd’s) ontbreekt de dirigent helaas. Gelukkig is er een aanzienlijke nalatenschap aan cd materiaal waarover aanstonds nader.

De uit de Elzas stammende familie Münch heeft meer dan één grote musicus voortgebracht. Hans Münch uit Bazel is een andere bekende verschijning. Charles Münch die later het umlautteken op de u wegliet (Straatsburg 26 sept. 1891 – Richmond Va., 6 nov. 1968) werd als Duits staatsburger geboren en diende dus tijdens de Eerste Wereldoorlog als Duits soldaat.

Hij kwam uit een geslacht van leraren en organisten, zijn vader was bovendien koordirigent en goed vertrouwd met het werk van Bach. De jonge Charles ging aan het conservatorium van Straatsburg bij Hans Pfitzner in de leer en gaf zijn debuut als violist in 1912, het jaar waarin hij verder ging studeren bij Lucien Capet in Parijs en later in Berlijn bij Carl Flesch. Zijn eerste baan was als concertmeester in het stedelijk orkest van Straatsburg. In 1926 kon hij verder promotie maken als concertmeester in het Leipzigse Gewandhausorkest onder Wilhelm Furtwängler en blijft daar tot 1933 (een omineus jaar). 

Hij vestigt zich in Parijs, trouwt met de auteurvertaalster Geneviève Maury (die in 1956 overlijdt) en financiert als 41-jarige zijn debuut als dirigent bij het Straram orkest. In 1935 wordt hij benoemd als dirigent van het nieuw opgerichte Orchestre philharmonique de Paris waar hij tot 1938 in functie bleef. Tegelijk doceerde hij directie aan de Ecole normale de musique. Al heel snel neemt hij daarna een toppositie in binnen het Parijse muziekleven en wordt in dat jaar chef van het beroemde orkest van de Société des concerts du conservatoire. 

De oorlogsjaren bracht hij in Parijs door waar hij het verzet financieel steunde en al het mogelijke ondernam om zijn orkestmusici voor deportatie te behoeden. Hoewel zijn eerste Amerikaanse optreden in december 1946 met het New York filharmonisch orkest was, zorgde een tournee met het Orchestre national al vòòr de Tweede Wereldoorlog voor de eerste verbinding met het orkest uit Boston.

Na de oorlog trad hij aanvankelijk vooral her en der op als gastdirigent totdat hij in 1949 de leiding kreeg van het Boston symfonie orkest en als spin-off van het Berkshire music centre dat onder andere het Tanglewood festival bestiert. In 1949 werd Munch als opvolger van Serge Koussevitzky bij het Boston symfonie orkest benoemd waardoor hij samen met de ook dikwijls aanwezige Pierre Monteux daar de traditie van ‘het meest Frans georiënteerde orkest in de V.S. vestigde.

In 1965 keert Munch naar Parijs terug om eerste dirigent van het nieuw geformeerde Orchestre de Paris te worden en  veel gastdirecties te vervullen. Hij overleed in 1969 tijdens een Amerikaanse tournee van dat orkest.

Muzikaal bezien gold Munch primair als voortreffelijk interpreet van negentiende en twintigste eeuwse Franse muziek, maar hij had oneindig veel meer peilen op zijn boog. Op de (onauthentieke) vertolking van barokwerken, al bezondigde hij zich wel ooit aan Bachs Johannes- en Matthäus Passion  en zelfs van Haydn en Mozart was hij nauwelijks of niet te betrappen. Maar hij huldigde een verder behoorlijk brede smaak en het is curieus achteraf te horen dat Beethovens Eroica en Brahms’ Tweede naast het oeuvre van Ravel en Honegger tot zijn favoriete werken behoorden. Verder wijdde hij zich volgens een opsomming uit zijn loopbaan vrij veel aan uiteenlopende componisten als Mendelssohn, Schumann, Liszt, Berg, Markevich, Milhaud, Rachmaninov, Roussel, Stravinsky en Prokofiev.

Misschien wat overdreven vond Munch het dirigeren niet zozeer als een beroep, maar als een heilige roeping die verwant is met het priesterschap en die is gebaseerd op discipline, studie, zelfverloochening en nederigheid. De muziek zelf hoort altijd voorop te staan. In publiek sprak hij maar zelden over zijn manier van musiceren en discussieerde liever over de kunstvoorwerpen die hij verzamelde.

Vriendelijk, minzaam, fijnzinnig ondanks zijn wat grote gestalte en grove gelaatsuitdrukking gold hij voor zijn Franse bewonderaars als ‘Le beau Charles”. In een enquête van het Franse damesblad Elle kwam hij in 1949 na Winston Churchill uit de bus als de ideale dinerpartner.

Op het concertpodium was hij een dominante figuur die inderdaad met een vriendelijk lachje, maar zonodig ook met een spottende blik of een duivelse uitdrukking de orkestleden opzweepte tot nog energieker en emotioneler spel. In tegenstelling tot bijvoorbeeld George Szell repeteerde hij vaak te kort om zo de spanning en de spontaniteit tijdens het concert zelf te kunnen opvoeren. Tijdens zo’n concert waren verrassingen niet uitgesloten. Niet alleen kon hij afwijkende tempi huldigen, hij tolereerde ook imperfecties en desnoods een gebrek aan pure klankschoonheid. Maar wat ook op zijn vertolkingen aan te merken was, saai waren ze nooit. Een zekere mate van integriteit en oprechtheid bleef steeds overeind.

Waar sommige dirigenten een bepaalde eigen ‘klank’ ontwikkelen was daarvan bij Munch geen sprake. Het ging hem om de muziek zelf, die hij met al zijn overtuiging, energie en liefde probeerde optimaal te uiten. Een goede collega roemde Munch daarom als “pure muziekmaker”.

Het aantrekkelijke en bijzondere bij Munch was dat bij hem een vertolking gaandeweg echt vlam vatte. Bij de viering van het 75-jarig bestaan van het Boston symfonie orkest in het seizoen 1955/6 dirigeerde hij een aantal opdrachtwerken van Barber, Bernstein, Copland, Dutilleux, Hanson, Ibert, Martinů, Milhaud, Petrassi, Piston, Sessions en W. Schuman. Dat aan zijn interpretaties soms begeleidend gegrom en stampvoeten te pas kwam, lijkt haast onvermijdelijk. Bij zijn begrafenis speelde het Boston orkest toepasselijk ‘La mort de Mélisande’ uit Faurés Pelléas et Mélisande.

De nalatenschap aan muziekconserven van Munch is omvangrijk, maar veel van wat in de diverse catalogussen staat zal wel moeilijk of niet leverbaar zijn. Het belangrijkste en beste is bij RCA en EMI te vinden, maar voor wie verder wil zoeken zijn er ook interessante heruitgaven op Dante, Testament, Scribendum en Multisonic (o.a. een opname van Brahms’ vioolconcert met Renardy en het Concertgebouworkest uit 1948). In Debussy’s Le martyre de St. Sébastien treedt de dirigent als spreker op.

Bibliografie

 

Je suis chef d’orchestre (1952).