Uitvoerende Kunstenaars

LOTT, FELICITY

FELICITY LOTT, VEELZIJDIGHEID TROEF

Veelzijdigheid van de Engelse sopraan Felicity Lott niet te ontzeggen en haar cd productie legt daar overtuigend getuigenis van af. Maar gek als het mag lijken wordt ze vooral geïdentificeerd met de rol van gravin Madeleine uit Richard Strauss’  zwanenzang als operacomponist: Capriccio. Ze zong die rol voor het eerst in 1976 in Glyndebourne. De opera die een debat is over de belangen van muziek versus het woord in de lyrische kunst, zoals uitgedrukt in de bekende stelling ‘Prima la musica, dopo le parole’

Met haar rijzige, elegante gestalte, haar beeldende voordracht en haar ‘blonde’, lyrische stem vervulde ze die rol herhaaldelijk op sophisticated, aristocratische wijze, zoals ook blijkt uit de registratie die in 1999 verscheen. Niet alleen diende Lott zo de gravin door deze rol ook weer een aantal keren in Glyndebourne te zingen in 1987, 1990 en 1998, maar ook in Brussel, Chicago, Parijs (een keer in de Opéra Garnier en een andere in het Théâtre du Châtelet, maar ook in de twee belangrijkste Strauss hoogburchten: München en Dresden. Het moet een hele eer zijn voor aan Engelse zangeres om daar in dergelijk repertoire te worden gefêteerd.

Toch zijn haar diverse Straussrollen eigenlijk onvoldoende gedocumenteerd. Een vreemde verwaarlozing door de muziekindustrie die er anderzijds niet voor terugdeinsde om Katia Ricciarelli Turandot, Jessye Norman Carmen en Leonora, Cheryl Studer Lucia te laten zingen. Maar gelukkig is daar tenminste die prachtige Rosenkavalier met Carlos Kleiber. Des de fijner dat een klein label als Forlane zich tijdens een concertuitvoering met het Stuttgarts omroeporkest onder de onwaarschijnlijke Georges Prêtre over Capriccio ontfermde en een heel goede bezetting op de been bracht met Thomas Allen als graaf, Iris Vermillion als Clairon, Gregory Kunde als Flamand en Dietrich Henschel als Olivier.

Beter laat dan nooit dus. In het geval van Lott is dat veelbetekenend want gelukkig heeft ze door de jaren heen haar stem gekoesterd en nooit gemaltraiteerd door teveel hooi op de vork te nemen. Het moet wel bijzonder zijn geweest om in 1976 bij haar eerste optreden in Glyndebourne meteen zo’n lastige rol en daarmee veel vertrouwen te krijgen. Het is niet echt een rol voor een grote ster in deze opera voor kenners. Het is een rol die ook uitstekend geschikt is voor liederen zangeressen. Elisabeth Söderström blonk er ook in uit.

Zelfbewust is Lott allerminst en ze is gul met lof voor collega’s. Ze memoreert nog dankbaar een Elizabeth Harwood met bijvoorbeeld haar Feldmarschallin, naast wie zij in Glyndebourne haar enige Octavian zong. Maar ook Lucia Popp, met wie ze veel Strauss deed, maar ook Mozarts ‘grote’ mis in c onder Georg Solti. Ze lijkt de antithese van het prototype van de prima donna wat mogelijk meteen een verklaring is voor het feit dat ze liefst zingt in de typische ensemble opera’s van Mozart en Strauss. En dat ze maar vrij sporadisch te horen is in andere opnamen. Als gravin in Nozze di Figaro werd ze in Glyndebourne meteen door EMI opgenomen in de reeks Da Ponte komedies met Bernard Haitink als dirigent. Charles Mackerras koos haar uit als Fiordiligi en Donna Anna in zijn Telarc opnamen van Così fan tutte en Don Giovanni.

Waarschijnlijk is het heel kenmerkend voor iemand die primair liederen zingt om meer dan gewone aandacht te schenken aan het verband tussen tekst en muziek. Het heel brede liederenrepertoire van Lott omvat bij alle bekende Duitse componisten, een aantal Franse, met name de voor haar favoriete Poulenc en uiteraard  menige Engelse liederencomponist  van Purcell tot Britten.

Tot op zekere hoogte vormt haar operarepertoire een mooie aanvulling op dat lederenrepertoire: veel Mozart en Strauss dus, maar drie belangrijke rollen van Britten: Ellen Orford in Peter Grimes, de gouvernante in The turn of the screw en Helena in A Midsummer night’s dream.

Voor de Glyndebourne reisopera leerde ze destijds de rol van de gravin in de Engelse vertaling, een langzamerhand gelukkig achterhaalde manier van doen die gelukkig in onbruik is geraakt, al gaat het hij de English Opera Group nog steeds zo. Ter verdediging voert Lott aan, dat Strauss in het voorwoord bij Capriccio ook zei dat dit werk in de taal van het publiek moest worden gezongen? Het is een lastig stuk en wat heb je eraan als niemand begrijpt waarover het gaat. Destijds had ze ook nog niet voldoende Duits paraat.

Ze moet wel meteen hebben vastgesteld dat die rol perfect bij haar stem en haar persoonlijkheid paste. Verder bleek het inderdaad van voordeel dat ze zo’n lange gestalte heeft. Veel of zwaait ze toe aan regisseur John Cox die het werk ook in veel plaatsen buiten Engeland – van Brussel tot San Francisco en van Glasgow tot Sydney - op het toneel bracht. Ze vindt de tweeslachtigheid aan het eind op merkwaardige wijze toch bevredigend, maar blijft na al die voorstellingen geïntrigeerd door het raadsel. Meestal kiest ze partij voor de dramaturg, maar voor Strauss zal tenslotte de muziek toch wel het belangrijkst zijn geweest en aan het slot van de opera is de muziek ook wel overwinnaar. Het maneschijn tussenspel beschouwt de zangeres als een der mooiste brokjes Strauss.

Nadere kijk op Lott als Feldmarschallin wordt de luisteraars waarschijnlijk niet gegund, tenzij nog ooit radio opnamen uit München, Wenen of New York worden uitgebracht. Gelukkig kunnen we daarom beschikken over de tweede video opname met Carlos Kleiber uit de Weense Staatsopera, een belangrijke gebeurtenis in de carrière van Lott. De samenwerking mede deze dirigent vond ze geweldig. En het was ook heel plezierig met die twee anderen in het trio: Anne Sofie von Otter en Barbara Bonney. Kleiber introduceerde ons als een ‘reizend trio’. We gaven opvoeringen in New York en daarna in Wenen. Opnieuw praat de zangeres met meer waardering over haar collega’s en verzwijgt ze haar eigen aandeel. Wel geeft ze toe dat ze zich gelukkig nooit aan rollen heeft bezondigd die slecht voor haar stem zouden zijn geweest. 

Ooit toonde ze wel belangstelling voor Mimi en Desdemona, maar dat is er nooit van gekomen. Ze is er ook nooit voor gevraagd en ze blijkt ook niet erg gesteld op het gedoe rond het ijskoude handje. Ze is er – letterlijk – te groot voor en het past niet bij haar temperament. Aan zelfkritiek ontbreekt het gelukkig niet en praat vrij nuchter over haar doen en laten.

Ze waagt zich wel graag aan komedies, maar geeft onmiddellijk toe dat haar optreden in Lehárs Lustige Witwe in Covent Garden niet tot haar dierbaarste herinneringen behoort. Dan is Rosalinde in Strauss’ Fledermaus eerder een kolfje naar haar hand, net als haar optreden in Offenbachs Belle Hélène. Dan was er die andere Helena, in Brittens Midsummer night’s dream. Fantastisch, met Ileana Cotrubas en Lillian Watson als Tytania, James Bowman als Oberon, Ryland Davies als Lysander en Cynthia Buchan als Hermia. Er is onderling veel gelachen en het was pure magie om te zien hoe die bomen zich over het toneel verplaatsten.

Tot Lotts grootste liefdes behoort ook Poulenc. Eerst zong ze Elle in La voix humaine tijdens een tournee van het Glyndebourne ensemble in 1977, het jaar na haar eerste gravin in Capriccio. Poulencs gefrustreerde en verlaten dame verkeert nog steeds in puike conditie en die bewuste rol stond nog herhaaldelijk op het programma. Er zijn toneelmatige elementen als een chaise longue en een telefoon met een lang snoer aan toegevoegd en alweer gelukkig is het stuk opgenomen.

In 1999 was het ook de bedoeling dat Lott een nieuwe Poulenc rol op zich zou nemen: Madame Lidoine in Dialogues des Carmélites voor een reeks opvoeringen in de Scala in Milaan waar het werk in 1957 in première ging. Maar daar is het niet van gekomen. Lott trok zich terug omdat die rol qua temperament niet bij haar past. Ze is te sereen en heeft beide voeten op de grond. In Covent Garden zong ze wel als Blanche, die bang is boor van alles en nog wat. Er zijn tekstgedeelten die Madame Lidoine te zingen krijgt die teveel voor haar lijken en ze durft het risico onderweg te haperen niet aan.

Hoewel ze dus aan de ene kant rollen weigert, is ze aan de andere kant niet te beroerd om nieuwe uitdagingen aan te gaan. Ook het liederenrepertoire wordt nog gestaag uitgebreid. Als vervolg op het succes dat ze had met “Felicity Lott s’amuse’ met een verzameling Duitstalige liederen. Een titel als “Felicity Lott amüsiert sich” zou daarvoor natuurlijk niet kunnen. Het gaat wel om lichtere liederen van Mahler en Wolf enerzijds, maar ook van Franz Lehár en Oscar Strauss anderzijds. Typisch het repertoire van Fritzi Massary. Dan is er iets van de minder bekende Wolf, van Loewe en Cornelius. Van Cornelius bijvoorbeeld is het lied Ein Ton dat geheel op één noot is, maar de pianopartij is kostelijk. Op het programma staan ook meer Engelse liederen met Graham Johnson en een aan de liedkunst van Chabrier gewijde cd.

 

Opvallend is dat haar Franstalige opnamen juist in het kritische Frankrijk in hoog aanzien staan en erg populair zijn. Strauss en Poulenc, mijmert ze net als de gravin uit Capriccio. Dat zijn de twee componisten waar ze het meeste plezier aan beleeft, de meeste affiniteit mee lijkt te hebben. De energie waarmee ze aan het werk blijft is onverminderd en de manier waarop ze tekst en muziek verbindt maakt duidelijk dat deze terecht een onafscheidelijke twee-eenheid vormen.