Uitvoerende Kunstenaars

KEMPE, RUDOLF

RUDOLF KEMPE, ONDERSCHATTE MAESTRO

In menig opzicht was de 14 juni 1910 in Niederpoyritz, een voorstad van Dresden. Geboren Rudolf Kempe in de dirigentenwereld een antiheld, wars van publiciteit en met een hekel aan de telefoon en de radio. Zijn loopbaan was heel geschakeerd, kende enige hoogtepunten, maar eindigde al toen hij 66 was en 11 mei 1976 in Zürich stierf. Zijn ooit omvangrijke discografie is sindsdien sterk geslonken.

Toen hij in 1975 als opvolger van Pierre Boulez werd benoemd als eerste dirigent van het BBC symfonie orkest in Londen, vroeg hij zich al af waar hij over twintig jaar zou zijn en wat zijn lot zou zijn. Of hij zijn einde al voelde naderen toen? Misschien geeft de in die dagen door de BBC gemaakte en in de Legends serie uitgegeven opname daarover enig uitsluitsel. Die bevat met name een bijzondere uitvoering van Dvoraks 9e symfonie in heel flexibele tempi met als hoogtepunt een heel melancholiek, mediterend tweede deel dat achteraf als een soort voorgevoel van een naderend einde kan worden beschouwd.

Kempe verdeelde zijn tijd tussen Berlijn waar hij in 1949 enige jaren dirigent van de Komische Oper was, München waar hij sinds 1952 een poos aan de Beierse Staatsopera was verbonden,  Londen waar hij na 1961 eerst een gastrol en van 1963-1975 een permanente dito bij het Royal philharmonic orchestra vervulde en tevens chef van het Münchens filharmonisch was en Zürich waar hij van 1965 tot 1974 chef van het Tonhalle orkest was en menige operavoorstelling voor zijn rekening nam. Maar Londen en de BBC werden dus het eindstation. Gastdirecties brachten hem ook regelmatig naar het Berlijns, Bambergs en Weens filharmonisch orkest; naar Nederland zover bekend echter nooit.

Kempe was van huis uit hoboïst en werd op zijn achttiende 1e in het Gewandhausorkest in Leipzig, waar hij in 1935 als dirigent debuteerde met Lortzings Der Wildschütz en een vaste aanstelling kreeg als répétiteur. Na de Tweede Wereldoorlog gaf hij sinds 1946 concerten met de Dresdense Staatskapel en leidde ook operavoorstellingen. In de periode 1970-1975 was hij regelmatig terug om een integrale reeks orkestwerken van Richard Strauss vast te leggen met een der beste Straussensembles ter wereld. Dat is het werkzame leven van deze dirigent over wie verder weinig bekend is.

Maar er zijn natuurlijk best wat feiten en feitjes over hem te verzamelen. Kempe was een der eersten zo niet de eerste die vrouwelijke orkestleden in zijn Duitse ensembles opnamen “omdat een orkest met louter mannen hem teveel aan het leger herinnerde”. Hij voelde zich ook nauw verbonden met de orkesten waar hij was benoemd en werkte bijvoorbeeld veel liever nauw met zijn mensen in Zürich en München samen dat jetset gewijs overal korte engagementen aan te nemen. Van ‘inzepers’ hield hij ook niet erg; liever leidde hij het hele uitvoeringsproces van de 1e repetitie tot het eindproduct. De wisselende, vaak frustrerende omstandigheden in de opera lokten hem mettertijd ook steeds minder.

Opvallend genoeg behoorden de meeste orkesten waarmee hij zo lang en intensief samenwerkte niet tot de wereldtop. Dan vraagt men zich onwillekeurig af of hij tenslotte toch niet in staat was die top op eigen kracht te bereiken. Maar hij schijnt ook de omstandigheden waaronder werd gewerkt nogal eens tegen te hebben gehad. Midden jaren ’70 vorige eeuw toen de quadrafonie leek te kunnen doorbreken, maakte EMI in München een opname van alle Beethovensymfonieën. Een haastklus (waarvan later ook nauwelijks meer wat van werd vernomen) die volgens Kempe’s weduwe, Cordula Kempe - Oettinger werd afgewikkeld in een lege brouwerij met minimale faciliteiten.

Iemand die zoveel orkesten dirigeert moet meer kunnen zeggen over onderlinge overeenkomsten en verschillen, maar Kempe liet zich nauwelijks tot dergelijke uitspraken verleiden. Hij liet alleen los dat de strijkers van het Weens filharmonisch een unicum waren. Omgekeerd hadden de leden van dat orkest zo hun twijfels over de dirigent als symfonicus, maar ze maakten niettemin een prachtig dubbelalbum met muziek van de Strauss walsendynastie in 1959/60. Met Sphärenklänge toonde hij over veel elegantie te beschikken, in de polka Im Krapfenwald besteedde hij veel aandacht aan de koekoeksroep (in München speelde hij die zelf op zijn hobo) en Leichtes Blut toont de geestiger, vlotter kant van deze in wezen serieuze man.

Het was zelfs zo dat Kempe thuis geheel kon ontdooien en in München programma’s kon geven als een soort orkestrale Gerard Hoffnung: ‘Het filharmonisch orkest loopt uit de rails’, waar hij als poetsman vermomd met een pleeborstel de vleugel afstofte, met wanten aan flitsende cadensen speelde terwijl hij donuts at of met een accordeon om zijn hals het podium opkwam. Onwaarschijnlijk, maar niettemin.

Uit alles blijkt dat Kempe niet bijster ambitieus was. In dat opzicht is hij enigszins te vergelijken met Bernard Haitink die ook ooit opmerkte: “Ik zie wel wat ik op mijn weg tegenkom”. Ook machtsbelust als een Karajan was hij bepaald niet, maar hij wist desondanks best interessante doeleinden te bereiken. Opgeleid als hoboïst en pianist bleef hij zijn leven lang een graag gehoorde begeleider en beleefde hij veel genoegen aan kamermuziek. Een opleiding als dirigent maakte hij nooit door. Hooguit één les van een slagwerker uit het Gewandhausorkest die hem leerde hoe hij zijn pols moest ontspannen om precieze, zowel als flexibele slagen te kunnen maken. Hij had de nodige aanmoediging nodig als orkestmusicus om tenslotte répétiteur te worden. Toch werd hij kort na de Tweede Wereldoorlog directeur van de opera in Chemnitz, van waaruit hij nog korte tijd naar Weimar ging in 1948 eer hij terugkeerde naar zijn geboorteplaats Dresden om assistent te worden van Joseph Keilberth.

Daarna duurde het (sinds 1953) niet lang meer of hij kreeg uitnodigingen van de Komische Oper in Berlijn en de grote orkesten in Wenen, München, New York, Salzburg en Londen. Nog weer later trad hij met regelmaat in Bayreuth op.

Wat was kenmerkend voor zijn directie? Die had niets demonstratiefs. Hij communiceerde vooral via oogcontact en precieze gebaren. Dietrich Fischer-Dieskau merkte ooit op dat Kempe altijd goed lette op de grenzen van de mogelijkheden van een zanger. En hoewel Kempe bij voorkeur zijn repertoire van zo’n tweehonderd werken uit het hoofd dirigeerde, bracht hij altijd een partituur mee als hij met een solist moest samenwerken.

Wat betreft de opstelling van een symfonie orkest was hij niet dogmatisch. De diverse werkfoto’s en stereo opnamen van hem bevestigen dat. De ene keer plaatste hij 1e en 2e violen tegenover elkaar, de andere keer niet. Celli en contrabassen zijn ook in verschillende opstellingen gebruikt. Er was eens….. een lp dubbelalbum van Orfeo uit 1964 waarop hij met de Dresdenaren in de Lukaskerk Beethovens ouverture Egmont en de 7e symfonie repeteert. Hij spreekt daar weloverwogen, een rustig gezag uitstralend en hij concentreert zich op ritme en dynamische attaque, maar nooit op diepere betekenissen of bedoelingen. Nu en dan zijn er lachuitbarstingen van orkestleden en de dirigent te horen maar hij blijft steeds de baas: een professional aan het werk! Aan de luisteraar wordt een voortdurende plooibaarheid merkbaar, de tempi worden gericht op maximale expressie om het karakter van een frase geheel recht te doen al gebeurt dat niet met de koortsachtige intensiteit van een Furtwängler (die door Kempe zeer werd bewonderd). 

Belangrijk is dat Kempe nooit zijn kijk op die frasen verloor. In zijn vertolking van bijvoorbeeld Strauss’ Metamorphosen is duidelijk elke melodielijn tot het eind toe te volgen terwijl andere dirigenten alleen maar simpelweg de ene na de andere inzet op elkaar stapelt. In zijn vertolking van standaardwerken uit het repertoire heerst dan ook altijd veel helderheid en detailtekening waardoor de luisteraar meer hoort in die muziek.

De cd erfenis van Kempe bevat veel standaard repertoire, maar hij waagde zich in de loop der tijd ook aan veel ongedocumenteerd ander moois blijkt uit zijn inventarisatie. Wat bijvoorbeeld te denken van een Pièce de concert van Couperin in de bewerking van Cortot, werk van Blacher en Egk (orkestliederen van laatstgenoemde met zijn 1e echtgenote Elisabeth Lindermeier, die in Covent Garden ook als Freia en Gutrune meezong in de door hem gedirigeerde Ring cyclus in Covent Garden). Verder Ravels Daphnis et Chloé, de symfonie van Korngold, Respighi’s Pini di Roma, Brittens Sinfonia da requiem, Debussy’s La mer, Shostakovitch’ 8e en Stravinsky’s Vuurvogel. Kempe wordt vooral geassocieerd met de duisterder, rijke werken van Schumann, Brahms, Wagner en vooral Richard Strauss.

Het belangrijkste, waardevolste en mooiste Kempe document op cd wordt gevormd door zijn over 3 cd albums met elk 3 cd’s verdeelde opname van Strauss’ complete orkestwerken. Met avant-garde werken toonde hij nauwelijks affiniteit; het hield voor hem zo ongeveer op met Schönberg en Berg, ook de heftigheid van Strauss’ Elektra en Salome gingen hem tegenstaan. In 1975 had hij volgens zijn eigen inventarisatie 670 werken uitgevoerd en was hij bereid om zo ongeveer alles ter hand te nemen, behalve de echte avant-garde. Veel eigentijdse composities waren namelijk in zijn oren “meer lawaai dan muziek”. 

In omroeparchieven en bij platenmaatschappijen moet nog heel wat meer sluimeren. Dat het ooit op cd wordt uitgebracht, is erg onwaarschijnlijk. Zijn meeste opnamen maakte hij voor EMI (H.M.V. destijds), maar er waren uitstapjes naar andere labels en gelukkig heeft Testament zich ontfermd over een deel van zijn Engelse erfenis. In 1950 verzorgde hij de blijkbaar eerste complete plaatopname van Strauss’ Rosenkavalier voor Acanta; Wagners Lohengrin en Meistersinger legde hij beide tweemaal vast; ook Strauss’ Don Quixote en Till Eulenspiegel zijn er tweemaal (beide keren met Tortelier), de eerste keer eind jaren vijftig uit Berlijn, de tweede keer begin jaren zeventig uit Dresden.

Er is wel verondersteld dat Kempe dankzij zijn opnamen nog een ‘gouden herfst’ zou beleven. In een door hypes en publiciteit gedreven mediawereld bleek het tegendeel het geval: hij raakte (ten onrechte) snel in vergetelheid. Waarschijnlijker was geweest dat hij zich als een soort Günter Wand verder had ontwikkeld door zich tot een bepaald, specialistisch repertoire had beperkt.

 

Haast onvermijdelijk had hij lieden die hem maar laag aansloegen. Georg Solti bijvoorbeeld bestempelde hem als ‘een amateur’. Dan toonde Karajan zich heel wat collegialer toen hij tijdens een gastoptreden met zijn Berlijners in de Londense Royal Festival Hall op Kempe’s sterfdag een om vooraf een minuut stilte vroeg om Kempe de gedenken en te eren. Een terecht eerbetoon aan een bescheiden man met principes.