Uitvoerende Kunstenaars

KARAJAN, HERBERT VON, II

KARAJAN EN GEEN EINDE

Vroeger, in mijn actieve recensentenbestaan bereikten de vele Karajanopnamen me in ongeveer homeopathische doses, al naar verschijningsdatum. Nu, voorjaar 2008, bij de herdenking van zijn honderdste verjaardag kwamen vele daarvan nog eens als gebalde lading terug. Vrijwel niemand schijnt te hebben nageteld om hoeveel items dat nu precies gaat, ook Richard Osborne waagde zich in zijn standaard biografie niet aan zo’n inventarisatie en uitputtende discografie. In totaal moet het uit de periode van 50 jaar (1939-1989) die de dirigent de muziekindustrie (en zichzelf!) diende om 500+ opnamen gaan, verspreid over EMI, DG, Orfeo en radio roofkopieën. Een nauwkeurige telling is daarom zo gecompliceerd, omdat veel materiaal is her(her)uitgegeven en herkoppeld. Veel werken zijn ook bij herhaling vastgelegd. De kroon spant vermoedelijk Tchaikovsky’s Symfonie nr. 6 met 9 opnamen tussen 1939 en 1984.Alleen het reservoir van EMI beslaat al materiaal genoeg voor 160 cd’s en DG heeft minstens zoveel achter de hand; het Decca bestand is kleiner, maar altijd nog goed voor 9 cd’s. Het is verdeeld over vele genres: orkestraal, concerten, vocaal, opera en zelfs operette. Waarschijnlijk had de dirigent daarmee zeker in kwantitatief opzicht de belangrijkste de grootste inbreng in het segment ‘klassiek’ van de industry of human happiness. Over het kwalitatieve aspect valt te twisten. Aan die esthetica van die industrie leverde hij in elk geval een grote, belangrijke bijdrage vanaf het moment dat de analoge taperecorder met al zijn montagemogelijkheden in zwang kwam. Later werden die met digitale hulpmiddelen nog aanzienlijk uitgebreid en Karajan was iemand die zich steeds op de hoogte liet brengen van de nieuwste mogelijkheden en die daarvan liefst ook zo snel mogelijk gebruik wilde maken.Wie de moeite neemt om wat grondiger kennis te nemen van die net verschenen gebalde lading, zal ontdekken dat ’s dirigenten basisopvatting van de meesterwerken uit het ijzeren repertoire in al die jaren niet wezenlijk veranderde, maar wel in detail. De timingen bij dezelfde werken vertonen geen grote verschillen. Die verschillen blijken eerder een gevolg van de verschillende orkesten in Londen, Wenen en Berlijn waarmee hij het intensiefst werkte en van de opnameteams met wisselende prioriteiten en ongelijksoortige opnamelocaties. Natuurlijk ook van de geleidelijk vorderende opnametechnieken en -mogelijkheden.Als constantes zijn daar: geringe tempofluctuaties binnen de delen en een groot structuurbesef waarmee zelfs de langste delen bij Bruckner en Mahler uit één stuk klinken, de prachtige legato’s en pianissimi, het hoog ontwikkelde ritmische gevoel. de voortreffelijke timing bij operaopnamen, de grote collectieve orkestrale virtuositeit. De dirigent die zich wel vergeleek met een paardrijder bij een race met hindernissen: “Je kunt alleen heelhuids over hindernissen springen door het paard in de goede richting te sturen”.Toch is het niet moeilijk om muziektechnisch bezien wat notoir minder geslaagde opnamen aan te wijzen: bijvoorbeeld een slordige Muziek van Bartók, een opnametechnisch overgemanipuleerde Fidelio van Beethoven, Debussy’s te Wagneriaans aangepakte Pelléas,  Maar in de loop der jaren veranderde wel het nodige aan de uitwerking, Die evolueerde – lang niet altijd ten voordele – van betrokken, maar koel analytisch naar erg gecultiveerd, gehomogeniseerd met een gelijkmatig door veel sfumato, een streven naar het uitpeuren van klank en klankversmelting en een uiterste aan klankversmelting van de timbres omgeven streven naar bekoorlijke Wohlklang dat lang niet alle composities past. Waardoor de muziek soms in schoonheid smolt zonder de volledige betekenis te hebben prijsgegeven.Anderzijds ontbrak het aan uitingen van de soms al te persoonlijke gevoelens en intenties die collega’s als Mengelberg, Toscanini, Furtwängler en Bernsten de luisteraar oplegden (opdwongen). Een aanpak die voor een keer heel pakkend en fascinerend is. maar minder goed bestand is tegen herhalingen. Hij had het geluk te leven in de grote bloeiperiode van de muziekindustrie die samenviel met de door de (muziek)consument gestuurde economie, de beginnende globalisering, de opkomst van de massamedia en de verbreiding daarvan.Vergeten we nu terugblikkend Karajans blijken van ijdelheid, de poeha rond zijn Berlijnse debuut als Das Wunder Karajan, de denazificatie, het opgebouwde machtimperium, de snelle auto’s, vliegtuigen en zeiljachten, kortom de “jet-set megaster”, dan blijken we in feite – en ik spreek uit enige ervaring – te maken te hebben met een tamelijk verlegen, buiten de muziek zeker over persoonlijke gevoelens en kwesties vaak moeizaam communicerende man die wel een groot meesterschap toonde in de omgang met een modern orkest, die ook een geboren leraar leek, die loyaal was jegens zijn naaste medewerkers en die bij vlagen heel geestig uit de hoek kon komen.Vaak werd wat spottend gereageerd op het feit dat Karajan met gesloten ogen dirigeerde. Zelf had hij daarvoor de verklaring dat hij met zijn fotografische geheugen dan beter de partituur voor zich zag en zich daarop beter kon concentreren en met een innerlijk oor kon luisteren. Pas later, toen hij met film en video ging werken gingen – letterlijk – de ogen open. Tijdens concerten van wat meestal betrekkelijk standaard repertoire was, heb ik hem nooit met een partituur voor de neus zien dirigeren. Maar ook bij de repetities kan ik me geen partituren herinneren; toch wist hij steeds precies de partituurnummers.Enerzijds leverde hij meer bestsellers op lp en cd dan welke andere dirigent dan ook uit de grammofoongeschiedenis, anderzijds benutte hij de grammofoon graag als voorbereiding op wat hij als de heilige graal van de dirigeerkunst beschouwde: de volmaakte ‘live’ uitvoering. Denk aan zijn Salzburgs Paasfestival en de gevolgen. Voor mezelf zou ik het zo kunnen formuleren: hij was niet alleen een belangrijke musicus. Hij belichaamde een hele periode in de muziekwereld die begon toen ik een muziekhongerige puber was en die nog in enigszins afgezwakte vorm voortduurt.Nu ik die EMI- en Decca collecties nog eens intensief beluisterde, werd opnieuw mijn bewondering gewekt. Wat zit daar toch veel erg moois bij! Natuurlijk, voor barokrepertoire (te beginnen bij wat ooit een bestseller was, Albinoni’s ondergeschoven Adagio) moest men niet bij Karajan zijn omdat tot het eind toe wars was van alles wat de strevers naar meer authenticiteit bereikten. Stilistisch gezien overtuigen veel van zijn Haydn- en Mozartbijdragen ook niet meer zo, maar voor de tijd waarin ze werden opgenomen, konden ze er heel goed mee door. Verrassend was bijvoorbeeld de hernieuwde kennismaking met Haydns Symfonie nr. 104 op Decca, zo nobel klinkt het werk. Op Decca is Holsts Weense Planets aanzienlijk beter geslaagd dan de latere Berlijnse op DG. Ook Die Schöpfung is altijd nog heel representatief. Na de vroege Mozartopnamen op EMI – Mozarts 4 Hoornconcerten met Dennis Brain, Così fan tutte en Die Zauberflöte, de latere Krönungsmesse en het Requiem klinkt veel te gladjes en met een te groot orkest.De enige teleurstelling uit het EMI album Great recordings is eigenlijk Sibelius’ Vijfde met onnauwkeurigheden en montagefoutjes. Die was op DG in 1965 duidelijk beter gelukt. Van het overige materiaal raakte ik opnieuw erg onder de indruk. Opvallend was de onthulling van een verborgen liefde van de dirigent voor Shostakovitch omdat die nauwelijks zijn weerslag vond op lp en cd. We hebben alleen een prachtige Tiende symfonie (DG). En een eveneens heel bijzondere nr. 5 van Prokofiev.Of ik voor mezelf nu het hoofdstuk Karajan definitief kan afsluiten en me louter nog kan concentreren op het beluisteren van delen van zijn klinkende nalatenschap…..?