EUGEN JOCHUM: DE BRUCKNERASSOCIATIE
In elk zichzelf respecterend naslagwerk wordt Eugen Jochum vermeld als groot en beroemd dirigent. Volkomen terecht objectief gezien. Maar omdat iedere muziekliefhebber in het algemeen, en de criticus in het bijzonder, er behalve objectieve ook subjectieve maatstaven op nahoudt, wordt het oordeel voor diegenen die niet kritiekloos een uitvoerend kunstenaar idoliseren genuanceerder, gekleurder. Het is daarom zelfs geen schande om toe te geven dat deze scribent nooit zo enthousiast was over Jochum, dat hij hem niet tot de allergrootste dirigenten vond behoren. Zonder overigens alle doen en laten van hem over een kam te scheren.
Jochum heeft namelijk best een aantal prachtige opnamen nagelaten: een Sibelius-programma, bestaande uit Nachtelijke rit en zonsopgang, de Oceaniden en het voorspel bij De storm, Orffs Carmina burana, de begeleiding van Emil Gilels in Brahms’ beide pianoconcerten, de missen van Bruckner, een stel Londense symfonieën van Haydn, Mozarts Cosí fan tutte en de Entführung. Maar juist de vertolkingen waarom hij zo werd geroemd, ontbreken wat mij betreft: de symfonieën van Brahms en Bruckner, de Passionen van Bach.
De terughoudendheid in de appreciatie heeft ook te maken met buitenmuzikale overwegingen en is deels een kwestie van achtergrond en leeftijd. Immers, voor iemand die bewust de Tweede Wereldoorlog heeft beleefd en onderging hoe zijn familie werd beschadigd, was het geen aanbeveling te weten dat Eugen Jochum in 1934 werd benoemd tot Generalmusikdirektor van de Hamburgse Staatsopera en het lokale Filharmonisch Orkest, dat hij in de seizoenen 1941 tot 1943 voor het Concertgebouworkest stond en 11 juni 1944 op verzoek van Seyss-Inquart een Richard Strauss-programma kwam dirigeren. In 1943 maakte hij in Amsterdam voor Telefunken opnamen van Wagners Karfreitagsmusik uit Parsifal en van Regers Serenade. Hij zal dan misschien geen belijdend nazi zijn geweest, maar toch...
Waarschijnlijk omdat hij tijdens de oorlog tot de gewenste Duitse dirigenten behoorde, keerde Jochum na de oorlog in Amsterdam terug met een blijkbaar schoon blazoen. Na het overlijden van Eduard van Beinum werd hij in 1960 naast Bernard Haitink vast aangesteld bij het Concertgebouworkest. Die hechte binding duurde tot 1964, maar daarna keerde hij nog regelmatig als gastdirigent terug. Los daarvan mag zijn staat van dienst er wezen.
Als een rode draad lopen de symfonieën van Bruckner door zijn carrière. In 1926 debuteerde hij bij het Münchens Filharmonisch Orkest met de Zevende, die hij onder meer drie jaar later herhaalde met het Gewandhausorkest in Leipzig. Tijdens het Edinburgh Festival in 1957 stond bij een gastoptreden van het Berlijns Radio Symfonie Orkest ook weer die Zevende op de lessenaars. Tussendoor ook veel Bruckners in Amsterdam, Londen en diverse Duitse steden, maar ook in Japan. In Amsterdam geeft hij in december 1986 zijn laatste Bruckner, de Vijfde. Jochum publiceerde ook een uitgebreid essay over de interpretatie van de symfonieën van Bruckner ten behoeve van uitvoerende musici.
Er zijn inderdaad dirigenten wier naam in het bewustzijn van de muziekwereld ten nauwste zijn verbonden met de naam van een componist. Jochum was daarvan een goed voorbeeld. Niet zozeer het symfonische standaardrepertoire uit de romantische Oostenrijks-Duitse sfeer, van Beethoven tot Brahms, wekt blijvende herinneringen aan Jochums directie, hoewel hij dat repertoire zeker niet verwaarloosde. De resultaten eindigden alleen ergens in de middenmoot. Het kan geen toeval zijn dat van de enige tientallen opnamen met symfonieën van Mozart, Beethoven, Schubert en Schumann, met Beethovens Missa solemnis, die hij alleen al in de periode 1952 tot 1970 met het Concertgebouworkest maakte, vrijwel niets meer overleeft in de Philips cd-catalogus 1999. Men kan zich afvragen of dat ook echt een groot verlies is. De tand des tijds knaagt vaak best rechtvaardig. Gek genoeg handhaafde DG wél zijn enige opname van Jochum met het Concertgebouworkest uit 1963: Mahlers Lied von der Erde met Nan Merriman en Ernst Häfliger.
Alleen met Bruckner maakte hij indruk, een indruk die overigens niet louter positief was. Zelf gaf de dirigent toe dat hij de vertolking van werk van Mozart en Beethoven nooit zo vanzelfsprekend had gevonden als de uitvoering van Bruckners oeuvre. Bruckner en Jochum waren beiden gevormd door hun zwaar katholieke ouderlijk huis, beiden ook werden in hun jonge jaren als het ware gevoed door de koningin onder de instrumenten: het orgel. Ze waren ook veelgevraagde organisten. Wat bij Bruckner als "mystieke Godsverbondenheid" (Jochum) in muzikaal opzicht bij deze dirigent neerslaat in muzikale categorieën, wordt gekenmerkt door een transcendente spiritualiteit, zoals dat een zielsverwant iemand betaamt. Daarmee oogstte hij veel bewondering. Waarschijnlijk was Jochum de eerste dirigent die al in de jaren dertig symfonieën van Bruckner op 78-toerenplaten liet vastleggen. Bekend werd vooral de serie op DG uit de jaren zestig. In de periode 1977 tot 1980 volgt de laatste cyclus met de Saksische Staatskapel op EMI. Trouwens, ook voor Reger zette hij zich herhaaldelijk in.
Maar men hoefde geen puritein te zijn om zich te storen aan de vele nodeloze tempowisselingen en ritmische eigenzinnigheden. Jochum was geen mozaïekkunstenaar, maar een schilder van grote fresco’s. Dat geldt niet alleen voor zijn Brucknervertolkingen, maar ook voor zijn realisatie van Bachs passiemuzieken. Met name in de Johannes Passion legde Jochum het zwaartepunt van het werk in de koorgedeelten. Bij hem werd het publiek tot 'gemeente', de kroniek van de lijdensgeschiedenis tot virtueel drama. Het koor looft, dreigt, toont onderdanigheid en doodsnood, kondigt verlossing aan. Hier weer bijna met verwaarlozing van de solistische inbreng.
We zouden Jochum echter tekortdoen door hem louter met Bruckner te associëren. In 1943 maakte hij in Hamburg een waardevolle opname van Sibelius’ Zevende symfonie, in München zette hij zich in voor zijn Beierse landgenoten Hans Pfitzner, Carl Orff, Werner Egk, Gottfried von Einem en Karl Amadeus Hartmann, tijdens zijn beurten in Amsterdam wijdde hij zich ook aan Nederlandse componisten, zoals onder andere een aantal radio-opnamen illustreert: Rudolf Mengelbergs Magnificat, de Derde symfonie van Landré, de Musique pour l’esprit en deuil van Escher, Heppeners Eglogues.
Eugen Jochum werd 1 november 1902 in het Beierse Babenhausen geboren en studeerde van 1922 tot 1924 orgel, compositie en directie aan de Münchense Musikhochschule. In 1925 begon hij zijn muzikale loopbaan als assistent-dirigent en een jaar later kreeg hij een aanstelling als eerste dirigent van de opera in Kiel, waar hij in dat eerste jaar zeventien opera’s moest geven, terwijl hij bovendien symfonie-concerten in Lübeck moest verzorgen. In 1927 staat hij voor het eerst een keer voor het Gewandhausorkest – met Bruckners Zevende! - in Leipzig, in 1929 krijgt hij op aanbeveling van Furtwängler een aanstelling bij de opera in Mannheim, in 1930 volgt Duisburg, waar hij Generalmusikdirektor wordt. Dat duurde twee jaar, want in 1932 ging hij naar Berlijn als leider van de Funkstunde en gastdirigent van het Berlijns Filharmonisch Orkest en de stedelijke opera.
In 1934 volgde hij Karl Böhm op als grote baas in het Hamburgse muziekleven. Daar dirigeert hij onder meer de oorspronkelijke versie van Moessorgsky’s Boris Godoenov. De nodige gastdirecties volgen en de banden met het Berlijns Filharmonisch worden aangehaald. In 1941 komt hij dus voor het eerst naar Amsterdam. Gedurende de oorlogsjaren werkt hij tot het bittere eind braaf door. Of hij moet worden gedenazificeerd? In elk geval duikt zijn naam pas in 1949 weer op. Dan wijdt hij zich aan een pedagogische taak: het formeren van het Orkest van de Beierse omroep in München. Met succes, want in korte tijd is een ensemble ontstaan dat zich internationaal kan doen gelden. Jochums positie daar is die eerste tijd een betrekkelijk rustige en bestendige, in 1952 neemt hij zelfs een sabbatical year. Gastdirecties in Milaan, Wenen, Zürich, Parijs en Amsterdam zijn vrij schaars. Tussen 1953 en 1973 is hij wel een aantal keren in Bayreuth om successievelijk Wagners Tristan, Lohengrin, Tannhäuser en Parsifal te dirigeren, maar pas in 1958 gaat hij voor het eerst als gastdirigent naar de VS.
Dan volgt in 1960 de periode dat we Jochum in Nederland beter leren kennen als co-chef naast Haitink van het Concertgebouworkest. Een periode die duurt tot 1964, wanneer de vaste binding wordt omgezet in regelmatige gastoptredens, waardoor hij bijvoorbeeld in 1968 en 1986 nog met het orkest een tournee naar Japan maakt. Terugblikkend en voor mezelf sprekend kan ik niet zeggen dat de dirigent diepe indruk maakte, sympathiek als hij ongetwijfeld was. Weinig beklijft, veel routine op hoog niveau, niet zoveel toegevoegde waarde. Drie keer de complete symfonieën van Beethoven op de plaat – alles vergeten. Of het toch onvoldoende was zich niet te specialiseren en profileren, zich niet verder te ontwikkelen vanuit een naïef-blij en expressief al-fresco musiceren?
Toch is het jammer dat van Jochum de operadirigent zo weinig in klankdocumenten over is. Die oer-Boris bijvoorbeeld, Mozarts Cosí, Strauss’ Elektra of Falla’s Atlántida. Wat mij betreft, speelde Jochum eigenlijk zijn hoogste troeven uit in begeleidingen van pianisten als Fischer, Gieseking, Solomon, Arrau en Gilels. Dierbaar zijn vooral beide Brahms-concerten met Gilels. Ook voor violisten als Kulenkampf, Milstein en Schneiderhan was hij een sympathiek begeleider. Wie een memento van de oude Jochum wenst, is gebaat bij het Tahra -album A tribute to Eugen Jochum, met radio-opnamen van Amsterdamse uitvoeringen uit de periode 1976 tot 1980. De dirigent draagt daarin bovendien een fraai gesproken zelfportret bij.
In 1975 wordt Jochum tot slot chef-dirigent van het Londens Symfonie Orkest, in 1979 (een jaar) eredirigent. In 1986 volgen zijn laatste optredens in Londen en Amsterdam (december, de Vijfde symfonie van Bruckner). Zijn allerlaatste concert is in januari 1987 in München, waar hij 26 maart overlijdt.
(1990)