Uitvoerende Kunstenaars

HORENSTEIN, JASCHA

JASCHA HORENSTEIN,  ZWERVENDE DIRIGENT

Wie de lijst van orkesten overziet die in de loop der jaren opnamen hebben gemaakt met Jascha Horenstein – van het American symphony orchestra en de Bamberger Symphoniker via het BBC Northern- en symfonie orkest, het Berlijns filharmonisch, het Berlijns Staatsopera orkest, het Parijs’ Colonne orkest, het Frans Nationaal orkest, Hallé orkest, Londens filharmonisch- en symfonie orkest, Philharmonia orkest, Parijs’ filharmonisch orkest, Pro Musica orkest, Royal philharmonic, Schots nationaal orkest, omroeporkest Stuttgart, Stockholm filharmonisch orkest, tot Weens Pro musica orkest, Weens symfonie-, filharmonisch- en Volksopera orkest – moet welhaast de indruk krijgen van een prominent, druk bezet dirigent. Op 12 maart 1952 moet hij zelfs een eenmalig concert met het Concertgebouworkest hebben gegeven, maar verder bleef hij in Nederland een grote onbekende.

De werkelijkheid is anders. Niet alleen waren fungeerden sommige (Pro musica) orkesten onder een nom de disque en verschenen de bewuste opnamen meestal bij Vox of andere nooit erg bekende of populaire labels, er werd ook nooit veel publiciteit voor de in 6 mei 1898 in Kiev geboren dirigent die in 1906 met zijn familie naar Königsberg verhuisde en die in 1916 wordt toegelaten tot de Weense Musikakademie waar hij theorielessen krijgt van Josef Marx en compositie van Franz Schreker.

De reputatie van de dirigent van Russische origine berust dus (helaas) op de door hem gemaakte opnamen. Eigenlijk alleen in het Engelse muziekleven kon men hem regelmatig aanschouwen sinds de late jaren ‘vijftig tot zijn dood, 2 april 1973 in Londen. Horensteins eerste lp verschenen in 1952 bij Vox, een vrij goedkoop Amerikaans label dat niet altijd evenveel zorg besteedde aan de persingen, dat veel dozen (‘boxes’) met complete opnamen uitbracht en waarop ook Alfred Brendel debuteerde.

De inbreng van Horenstein bestand destijds vooral uit symfonieën van Bruckner en Mahler waarin hij objectief beschouwd niet veel onderdeed voor tijdgenoten als Bruno Walter en Otto Klemperer. Horenstein nam zelfs een aantrekkelijke tussenpositie in tussen de naar weekheid neigende lyriek van Walter en de granieten monumentaliteit van Klemperer. In plaats daarvan zorgde hij voor een haast ideale balans tussen de intens gekarakteriseerde episoden en de lange, structurele bogen, tussen formele helderheid en diepgevoelde expressiviteit en tussen een helder klankweefsel en een verzadigde orkestklank.

Horensteins veelomvattende repertoire verscheen in een soort microkosmische vorm in dat opgenomen repertoire. Met zijn Bruckner en Mahler werd hij het beroemdst, maar hij ontfermde zich ook over Bartók, Janácek, Schönberg, Stravinsky, Prokofiev, Shostakovitch en haast vanzelfsprekend over Bach, Mozart, Haydn, Beethoven en Brahms. Met uitzondering van Nielsen op wie hij voor het eerst in 1927 stuitte en tot wie hij pas laat in de jaren zestig terugkeerde, herhaalde hij in dat repertoire veel aan muzikale indrukken en ervaringen uit zijn begintijd.

In 1920 volgt hij Schreker naar Berlijn waar hij de leiding van de Musikhochschule op zich neemt. Primair was hij componist en violist, maar hij ging ook dirigeren en in 1922 gaf hij met het Weens symfonie orkest zijn debuut met Mahlers 1e symfonie, die daar zelfs tien jaar na de dood van de componist nog als controversieel gold. Kort daarna kon hij aan de slag bij de beroemde Duitse koordirigent Siegried Ochs in Berlijn en werd hij diens assistent. Zijn koordirectie viel positief op bij Furtwängler die in 1922 dirigent werd van het Berlijns filharmonisch orkest. Hun samenwerking werd bepalend voor Horensteins eigen dirigeerstijl en zijn loopbaan. In 1927 vroeg Furtwängler of hij de repetities wilde verzorgen van een concert tijdens het ISCM festival in Frankfurt. Het programma bestond uit Nielsens vijfde symfonie en Bartóks eerste pianoconcert. Bij die gelegenheid kon hij niet alleen voor het eerst het Berlijns filharmonisch orkest dirigeren, maar ontmoette hij onder andere ook Jánacek, Nielsen en Bartók. Hun werken en diverse andere concertprogramma’s van de Berlijners uit de late jaren twintig bepaalden in hoge mate mee zijn richting als dirigent. In Berlijn gaf hij naast Mahlers 5e en Bruckners 9e nieuwe werken van Karol Rathaus, Max Butting, Kurt Weill en Alban Berg.

In 1928 en 1929 maakte Horenstein in München zijn eerste opnamen: Mahlers Kindertotenlieder met Heinrich Rehkemper – de allereerste opname van dit werk – en Bruckners 7e met het Berlijnse orkest. Verder Haydns Symfonie met de paukenslag, Schuberts 5e symfonie, twee ouvertures van Mozart en een paar transcripties die Schönberg in 1922 had gemaakt van Bach koralen en die zo ook hun eerste opname beleefden.

Aan de hand van dergelijke opnamen, met name die van Bruckner is nog goed te horen hoe de jonge dirigent al een goede greep had op grote structuren; hij wist het klankweefsel helder te houden en lichtte zorgvuldig belangrijke details uit. In zijn latere leven werden die kenmerken nog geprononceerder.

Op aanbeveling van Furtwängler werd Horenstein in 1928 – het jaar waarin hij die opname van de Kindertotenlieder maakte chefdirigent van de opera in Düsseldorf. Later werd hij daar tot Generalmusikdirektor gepromoveerd. Het was de enige vaste aanstelling die hij ooit had en die slechts tot maart 1933 duurde. Als Joods kunstenaar door de Nazi’s getroffen door een ‘Berufsverbot’ emigreerde hij na een toch al niet gelukkige periode in Düsseldorf (omdat hij teveel aandacht schonk aan eigentijdse werken en bijvoorbeeld in 1930 Bergs Wozzeck en in 1931 Janáceks Uit een dodenhuis had gegeven) naar Parijs, waar hij – net als in de Sovjet Unie – al wel als gast was opgetreden. Niet alleen in Moskou en Leningrad, maar ook in Warschau zette hij de Russische Mahlertraditie voort die ooit vòòr de Eerste Wereldoorlog was begonnen dankzij Fritz Stiedry en Mahler zelf. Hij sloot ook vriendschap met Shostakovitch die persoonlijk heel erg in Mahler was geïnteresseerd.

Zijn gastdirecties brachten hem ook naar Palestina waar hij in het seizoen het Palestijns (thans Israël filharmonisch) symfonie orkest dirigeerde. Door een haast grotesk toeval was hij zelfs de laatste die met dat orkest muziek van Wagner speelde voordat het werd verboden en pas Daniel Barenboim eind jaren negentig onder protest die ban brak. In 1940 trok Horenstein door de oorlogsomstandigheden ingehaald, verder naar de V.S. waar hij begon als docent aan de New school for social research. De muziekfaculteit had andere bekende emigranten op muziekgebied in dienst: George Szell, Otto Klemperer, Erich Leinsdorf, Hans Eisler en Eduard Steuermann. Hoewel hij het Amerikaans staatsburgerschap kreeg, dirigeerde hij maar weinig in de V.S. Maar hij gaf in januari 1942 wel een concert en gaf in 1964 in Carnegie Hall een concertante uitvoering van Busoni’s Doktor Faustus met Dietrich Fischer-Dieskau in de titelrol. 

Zijn Europese loopbaan werd in 1947 in Frankrijk hervat, het jaar daarop was hij weer even te gast in Palestina vlak voordat de staat Israël werd uitgeroepen. In 1950 leidde hij een van zijn eerste uitvoeringen van Mahlers Lied von der Erde in Parijs, korte tijd nadat hij daar Bergs Wozzeck in concertvorm voor de Franse omroep had gedirigeerd. Een ook concertante vertolking van Janáceks Uit een dodenhuis in 1953 suggereert dat Horenstein na de Tweede Wereldoorlog de draad van zijn vooroorlogse repertoire duidelijk weer wilde oppakken. Eén van zijn belangrijkste Parijse opnamen betrof in 1954 de ongewone combinatie van Richard Strauss’ Metamorphosen en Stravinsky’s Psalmensymfonie. Een opname die meteen een ‘Grand prix du disque’ kreeg, maar die al lang niet meer leverbaar is.

De eerste Vox opnamen dateren uit 1952 en werden in Wenen gemaakt met het Weens symfonie orkest, dat onder een aantal pseudoniemen meewerkte tot 1959. In Parijs werden opnamen gemaakt met het Colonne orkest en het Nationaal orkest, in Bamberg met de Sinfoniker en de omroeporkesten in Stuttgart en Baden-Baden.

Horensteins Europese carrière breidde zich uit naar Italië, Duitsland en Engeland gedurende de jaren vijftig. Hij onderhield nauwe banden met het Londens symfonie orkest sinds hij in 1956 moest invallen voor een zieke Josef Krips die met de Londenaren een tournee naar Zuid Afrika had zullen maken. Even onverwacht was een terugkeer naar Duitsland in 1958 om op het laatste moment en zonder repetities vooraf in te vallen bij het RIAS symfonie orkest voor een programma waarop onder andere Schönbergs Verklärte Nacht voorkwam. Maar verder schijnt Horenstein bij voorkeur zo min mogelijk in Duitsland te zijn opgetreden.

In Engeland kreeg hij veel bewonderaars na een blijkbaar legendarische uitvoering van Mahlers 8e symfonie in de Royal Albert Hall. Gelukkig is daar een geslaagde opname van gemaakt door de BBC; eerst slingerde die wat rond op verschillende, meest obscure labels, eind 1998 werd hij keurig geoptimaliseerd door de BBC zelf in omloop gebracht. De bewuste uitvoering gaf de stoot tot een ware Mahlerrenaissance in Engeland die in de periode 1960/1 oversloeg naar de V.S.

En in 1967 deelde hij de directiebeurten met André Previn tijdens een zomerfestival van het Londens symfonie orkest in Florida, waar hij ook studentenorkesten leidde. Al een jaar tevoren had hij aan de opera in San Francisco opvoeringen van Mozarts Le nozze di Figaro en Janáceks De zaak Makropoulos gedirigeerd en in april 1971 moest een concert met het Minnesota orkest voortijdig worden afgebroken omdat Horenstein aan het begin van Nielsens 5e symfonie een hartaanval kreeg.

Een omvangrijk en langdurig opnamecontract heeft Horenstein om duistere redenen nooit gekregen, maar hij bleef de rest van zijn loopbaan wel heel wat – vaak bijzonder mooie – opnamen maken. Die verschenen soms bij Reader’s Digest, tweemaal bij EMI en eenmaal bij Decca totdat in 1970 Unicorn Records van John Goldsmith een aantal opnamen realiseerde. Daaronder Nielsens 5e symfonie met het Philharmonia orkest, Mahlers 1e en 3e symfonie, een lp met werken van Panufnik en Robert Simpsons 3e symfonie met het Londens symfonie orkest. Mahlers 6e symfonie, in 1966 met het Stockholm filharmonisch orkest vastgelegd,  werd pas na Horensteins overlijden uitgebracht. In maart 1972 stond bij de Deense omroep in Kopenhagen Nielsens Saul en David op het programma. Die opname bleef aanvankelijk omvoltooid tengevolge van Horensteins dood en twee ontbrekende scènes met Boris Christoff werden pas onder andere leiding eind 1973 afgemaakt.

Grote constanten in zijn dirigentenloopbaan waren voor Jascha Horenstein allereerst de hierboven aangestipte stilistische eigenschappen, maar ook een onfeilbaar instinct voor minuscule details die een bekend werk een heel nieuw perspectief konden bieden. Waarschijnlijk droeg hij in de jaren twintig vorige eeuw ook het nodige bij aan de internationalisatie van het klankideaal van het Berlijns filharmonisch orkest.

 

Waarschijnlijk is Horenstein altijd wat onderschat en was hij teveel een zwerver om ergens een grote, dankbare groep luisteraars te vinden. Veel van wat hij deed tijdens concerten, in radio- en opnamestudio’s dateert uit de pre HiFi periode en telt dus helaas voor de huidige generatie muziekliefhebbers die hem niet kent ook niet meer mee. Toch verdient het best aanbeveling om met name nog eens naar zijn Mahler te luisteren en naar de ook in technisch opzicht hoogwaardige begeleidingen van Rachmaninovs pianoconcerten.