PIERRE FOURNIER, DE GEADELDE
Wie in ogenschouw neemt wat er aan plannen bestond en wat tenslotte aan klinkende muziekdocumenten van de 8 januari 1986 in Genève tengevolge van een hartaanval gestorven cellist Pierre Fournier over is, kan niet anders dan teleurgesteld zijn. Het is haast een aaneenschakeling van gemiste kansen. Ga maar na.
Kort na de Tweede wereldoorlog bezocht EMI’s artistieke directeur en quasi impresario Walter Legge (later Mr. Schwarzkopf) zijn vrienden Francis Poulenc en Jacques Thibaud in Parijs. Legge, die ook in Oostenrijk en Duitsland al als talent hunter aan de slag was geweest en daar o.a. Karajan en Schwarzkopf had gestrikt. Oogstte in Parijs drie nieuwe musici voor zijn stal: de Franse pianist Samson François, de dito cellist Pierre Fournier en de Belgische violist Arthur Grumiaux. François heeft inderdaad een stel opnamen voor Engelse Columbia gemaakt (veel Chopin, maar ook Schumann, Liszt, Ravel en Prokofiev), met Grumiaux werd het niets, totdat hij later bij Philips grote, welbenutte kansen kreeg. En Fournier? Franse EMI (Pathé) maakte opnamen met hem van o.a. Schuberts Arpeggionesonate, Dvoraks Celloconcert en Tschaikovsky’s Rococovariaties plus wat kortere werkjes. Maar al dat moois verscheen nooit daadwerkelijk op de plaat.
Ook werden in Engeland opnamen gemaakt van Dvoraks Celloconcert en Saint-Saëns 1e concert met Rafael Kubelik, van Beethovens Cellosonates met Artur Schnabel en van meer klein grut. Niets van over, afgezien van de concerten van Dvorak en Saint-Saëns uit 1947/8. Er was sprake van een opname van Beethovens Tripelconcert met Artur Schnabel en Joseph Szigety, van pianotrio’s met hetzelfde drietal en een paar pianokwartetten waarvoor altist William Primrose zich bij dat drietal voegde. Geconcerteerd werd er wel, opgenomen werd niets officieels al circuleert wel een interessante (clandestiene?) cd: Arbiter 121 met onder meer Brahms’ Trio in Bes.
Daarmee niet genoeg overleed Schnabel en trok Szigety zich terug. Fournier vond nieuwe partners in de personen van Zino Francescatti en Solomon Cutner. Op papier een geweldig stel, maar alweer: geen opnamen gemaakt. Later gelukkig wel het andere gelegenheidstrio’s eerst met Henryk Szeryng en Artur Rubinstein, Fourniers enige uitstapje op RCA. Daarna met Szeryng en Wilhelm Kempff op DG.
Misschien lag dat gebrek aan initiatief wel enigszins aan Fourniers bescheidenheid, aan zijn voorname terughoudendheid, zijn voortdurende technische en emotionele controle. Hij was het tegendeel van de exuberante, extraverte Maisky onder de cellisten en zo bezien kan hem een gebrek aan spontaniteit, vurig temperament en engagement worden verweten. Maar beluister Fourniers fijnzinnige spel en zijn prachtige toon over het hele bereik met een schier onuitputtelijke reserve aan nuancen en stel vast dat hij de prachtige ‘sound’ van een Feuermann combineerde met Casals’ weemoedigheid.
In 1906 werd de cellist als Pierre Léon Marie Fournier in Parijs geboren. Hij was als kind polio patiëntje en moest wisselen van piano naar cello. In de periode 1920/3 studeerde hij bij Paul Bazelaire en André Hekking aan het Parijs’ Conservatorium en nam kamermuziekles bij Lucien Capet. In 1923 sluit hij zijn studie af met een 1e prijs, een jaar daarop debuteert hij met het Colonne orkest en weer een jaar later vervangt hij Hekking bij de première van Faurés strijkkwartet.
In 1926 speelt Fournier mee tijdens de eerste uitvoering van Ravels Chansons madécasses en pas in 1928 begint zijn loopbaan als cellosolist. Hij trouwt in 1936 met de eerste echtgenoten van zijn collega Gregor Piatigorsky, Lyda Antik. In 1937 houdt hij het Celloconcert van Roussel ten doop en wordt hij gedurende twee jaar docent aan de Ecole normal. Het eerste platencontract wordt in 1938 gesloten, het jaar daarop verzorgt hij de première van Martinů’s 1e Celloconcert. Van 1941-1949 doceert hij aan het Parijs’ Conservatorium en in 1943 vervangt hij Casals in het verder uit Alfred Cortot en Jacques Thibaud bestaande trio.
In 1947 draagt Poulenc zijn cellosonate aan Fournier op, in 1950 treedt hij in Milaan aan La Scala op onder Karajan, met wie hij in 1958 eerst in Luzern met het Philharmonia orkest, later in Berlijn in 1965 met de Philharmoniker Richard Strauss’ Don Quixote opneemt. Tussendoor ontstond nog een ooit op Engelse Columbia (SAX 2496) uitgebrachte versie uit 1960 met George Szell en het Cleveland orkest, die door Sony is heruitgebracht. In 1952 had Fournier ook al opnamen voor Decca gemaakt (typisch dus ook niets van over), in 1956 gaat hij in Genève wonen en in 1959 gaat hij zijn eerste opnamen voor Archiv en DG maken.
Voor de bewonderaars van Fournier is het als bijkomende factor nogal frustrerend dat niet alleen veel van zijn vertolkingen ontbreken, maar dat hetgeen er wel aan weken is vaak in duplo of zelfs triplo aanwezig is wat de keuze bemoeilijkt. Het Celloconcert van Schumann is daarvan een goed voorbeeld. Het is een werk dat de cellist al met Wilhelm Furtwängler uitvoerde in 1943 en dat deels aanwezig is in een aan deze dirigent gewijd herinneringsalbum (Tahra FURT 1008/11), maar ook als ‘live’ opname met het Suisse romande orkest onder Ferenc Fricsay (Cascavelle VEL 2009) en eentje met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leopold Stokowski uit 1949 (Arlecchino). Maar de enige versie die nog vlot leverbaar moet zijn, is die met Malcolm Sargent uit 1956 op EMI. Gelukkig is dat meteen een heel bevredigende, tamelijk verinnerlijkt en technisch heel gaaf.
Wat de samenwerking met Furtwängler betreft is het – weer zo’n gemiste kans! – spijtig dat een opname van Brahms’ Dubbelconcert met Menuhin nooit tot stand kwam. Nog zo’n verloren gegane Parijse naoorlogse opname was er wel met Szigety en Furtwängler. Het schijnt dat Menuhin liever met Casals samenwerkte, maar ook dat is er nooit van gekomen (Casals maakte wel met Thibaud een opname van dit werk).
Maar er is gelukkig een alternatief voor dit Brahmsconcert. In 1955 speelde Fournier het Celloconcert van Schumann in Stockholm met Paul Kletzki terwijl David Oistrakh daar het 1e Vioolconcert van Shostakovitch voorbereidde. Beide solisten leerden elkaar kennen en Fournier suggereerde Walter Legge dat het mooi zou zijn wanneer het tweetal het werk kon vastleggen. Dat gebeurde inderdaad, maar pas in 1956 in Londen met Alceo Galliera als dirigent. Het enige smetje op dat van een verbluffende eenheid (fasering!) getuigende document is dat Oistrakh relatief iets te prominent is opgenomen. Nog weer drie jaar later ontstond de opname met Zino Francescatti en Bruno Walter van CBS, die door Sony is heruitgebracht. Klanktechnisch is die fraaier, evenwichtiger, maar helaas wat minder goed gecoördineerd.
Het Celloconcert van Dvorak biedt minder keuzeproblemen want de DG opname (1962) uit Berlijn met George Szell steekt met kop en schouders boven de andere uit. Wel is sprake van wat meer spontaniteit in de uitgave met Rafael Kubelik uit 1948 op Testament.
Wat Strauss’ Don Quixote aangaat, moet ooit een Decca opname met het Weens filharmonisch orkest onder Clemens Krauss uit 1953 in omloop zijn geweest. De latere versies met Szell uit 1960 en Karajan uit 1965 strijden dapper om de eer en eindigen ongeveer ex aequo. DG biedt het warmste, gulste geluid, getuigt van een brede, verfijnde aanpak, Sony van een grotere zorg voor detail, meer perfectionisme en fraaier uitgewerkte kamermuzikale aspecten. Ook in omloop is nog een ‘live’ opname met Szell uit het Concertgebouw (1966, verschenen bij Music & Arts).
Komen we aan de kamermuziek bijdragen. Ook hier is veel niet meer verkrijgbaar: Fauré’s 2e Pianokwartet met Marguerite Long en Thibaud gelukkig nog wel, maar de Cellosonates van Brahms, eerst met Wilhelm Backhaus op Decca, later met Rudolf Firkusny op DG, zijn uit roulatie. Heel fijn dat de Pianotrio’s van Beethoven op DG met ook mede dankzij de inbreng van Wilhelm Kempff vrij intieme, verinnerlijkte interpretaties en die van Brahms, Schubert en Schumann vooral dankzij Rubinsteins uitbundigheid goed zijn geconserveerd. Probeer het Scherzo uit Schuberts Trio in Bes maar eens!
Dan de Cellosonates van Beethoven. Eerst uit 1947 met een capricieuze Artur Schnabel en een aristocratische Fournier op EMI, dan in 1959 met Friedrich Gulda voor het eerst op DG als ideale symbiose van twee gelijkgestemde zielen en tenslotte met Wilhelm Kempff, ietsje minder geslaagd, nogmaals op DG, nu in 1965.
Fourniers inzet voor 20e eeuwse muziek kende zijn beperkingen. Op DG wijdde hij zich aan Blochs Schelomo, op Cascavelle met Jascha Horenstein aan het 2e Celloconcert van Shostakovitch en het Celloconcert van Martinů. Kortstondig was op Arlecchino ook een best mooie, maar geenszins feilloze opname verkrijgbaar van Waltons Celloconcert met de componist als dirigent leverbaar.
Gelukkig zijn er ook radio-opnamen, zoals die van de lastige solosonate van Kodály die dat werk voor het eerst in 1956 uitvoerde tijdens het Johannesburg festival en het herhaalde tijdens de Praagse Lente in 1959. Daarvan bestaat gelukkig een goede documentatie op Praga.
Maar wie Fournier op zijn best en mooist wil horen, moet in de tijd teruggaan tot Bach en diens zes Solosonates. Ook hier blijven tot het laatst raadselen, want er was ook een opname van deze werken door Fournier op het volslagen onbekende, niet meer bestaande label Adda. Maar op Archiv horen we de cellist met een ritmische felheid, een soepele frasering, een frisse kijk en een prachtige toon, waarmee hij het nog steeds tegen de besten (Yo-Yo Ma, Boris Pergamentchikov, Heinrich Schiff en Mstislav Rostropovitch) kan opnemen.