Uitvoerende Kunstenaars

DELLER, ALFRED

ALFRED DELLER, PIONIER COUNTERTENOR

Toen Michael Tippett voor het eerst hoorde hoe Alfred Deller Purcells Music for a while zong in Canterbury in 1944, “smolten voor hem de eeuwen als sneeuw voor de zon”. Dat was voor hem het stemtype dat hij voor goed verdwenen achtte: een volle, zuivere en plooibare manlijke alt die lichtjaren verwijderd was van de typisch zwakke, toeterende jongensalten die de Engelse koren bevolkten. Tippett die toen op het punt stond wat wezenlijks aan de Purcell renaissance, voelde meteen aan dat de stem van Deller precies die was waarvoor Purcell had geschreven.

Toen hij eenmaal een altus had gevonden die zowel de techniek als de verbeeldingskracht bezat om recht te doen aan Purcells heel sierlijke melodielijnen, plaatste hij de ode Hail, bright Cecilia op het programma en dat was meteen het officiële debuut van Deller. Op de nog betrekkelijk jonge leeftijd van 32 jaar was dat het startpunt van de 31 mei 1912 in Margate geboren koorzanger die als meubelverkoper was begonnen, in 1929 in het Christ Church koor te St. Leonhard’s-On-Sea was begonnen en in 1940 deel ging uitmaken van het Canterbury kathedraalkoor en gedurende de twee daarop volgende decennia was hij feitelijk in zijn eentje verantwoordelijk voor de restauratie van de altus of countertenor als stemtype tot zijn volle glorie.

Dellers loopbaan was aan het begin overigens verre van eenvoudig. Als pionier van een destijds volslagen onbekende stemsoort, stuitte hij op verbazing en zelfs vijandigheid plus de het nodige negatieve commentaar over zijn vermeende seksualiteit. Maar begripvolle luisteraars werden getroffen door zijn diepgemeende, intuïtieve artisticiteit en de pure schoonheid en zuiverheid van die stem: de haast vloeibare souplesse, het fraaie vrijzwevende hoogste register, het kernachtige en resonerende midden en lage register plus de grote verscheidenheid aan kleuren die hij realiseerde door een voortreffelijke beheersing van het vibrato.

Hij bewees dat in 1949 met zijn eerste 78-t. platen van Music for a while (dat als het ware zijn visitekaartje werd) en een ander lied van Purcell, If music be the food of love. Purcell, die zelf countertenor was, bleef feitelijk altijd Dellers lievelingscomponist, in de concertzaal zowel als op de plaat. Hij groef bundels van zijn muziek op die sinds de 17e eeuw niet meer adequaat waren uitgevoerd. Zijn enorme affiniteit met dit materiaal kan gelukkig nu nog worden beluisterd via de door EMI heruitgegeven anthologie, die behalve deze  nog maar zo kort na de Tweede Wereldoorlog opgenomen liederenschat ook nog het “Epithalamium” uit The fairy Queen bevat waarin de uitgebreide melismata zich als quasi improvisatie ontplooien – altijd kenmerkend bij Deller – en een Evening hymn waarvan de kalme spiritualiteit en het op een milde manier hypnotiserende “Alleluia” tot slot zorgen dat dit een van Dellers ontroerendste Purcellbijdragen werd.

Bezien vanuit het geperfectioneerde heden hebben die eerste opnamen van Deller en met name ook zijn door Vanguard uitgebrachte anthologieën niet alleen opnametechnische handicaps, maar ontlokken ze ook terechte bezwaren tegen de begeleidingen: ‘verkeerde’ want niet authentieke klavecimbels, dubieuze uitwerkingen van de continuo partijen, speculatieve stemming. Anderen zullen hun wenkbrauwen fronsen over Dellers vocale gemaniëreerdheid, “Dellerismen” zoals ze al gauw werden genoemd: zijn ongewoon elastische ritmiek in de langzamere items en zijn neiging tot plotselinge zwellingen en pianissimi die alleen door zijn ongekwalificeerde bewonderaars prachtig werden gevonden en door nuchterder beschouwers als geaffecteerd en gedateerd werden beschouwd. Latere countertenors vermeden die valkuilen door een directer, dramatischer toon aan te slaan.

Deller zelf verdedigde zijn vrije omgang met de dynamiek: “Ik doe dat om de poëtische betekenis van een bepaalde frase te verhevigen”, zei hij, “en niet om alleen maar een mooi geluid voort te brengen”. Dellers instinct om kleur en nuancen aan te brengen, zijn begrip voor de manier waarop de muziek uit de tekst voortkomt – dat alles is heel goed te horen in zijn bijdragen aan het Purcell repertoire en aan hetgeen hij deed voor het eerherstel van het Elizabethaanse luitlied waaraan hij veel tijd en zorg besteedde.

Toen hij begin jaren vijftig ging samenwerken met luitenist Desmond Dupré had hij al lang de bedoeling om de liederen van Dowland en Campion te gaan uitvoeren, maar twijfelde hij of hij dat ooit in publiek zou kunnen doen. Maar toen hij de kans kreeg, wist hij precies wat hem te doen stond. James Bowman, een van zijn succesvolste opvolgers, had het bewonderend over Dellers zangkunst als “in essentie die van een miniaturist”. En inderdaad., maar weinigen vòòr hem hadden dermate veel verfijning getoond bij het interpreteren van dat bijna vergeten moois. Maar dat begrip ‘miniaturist’ betekent niet dat het aan melancholieke intensiteit ontbrak in bijvoorbeeld. Dowlands In darknesse let mee dwell en Sorrow sorrow stay. Elders incorporeert Deller een aantrekkelijke, nonchalante charme in Fine nocks for ladies van dezelfde componist en een haast etherische teerheid in Byrds wiegenlied My sweet little darling, waar zijn specifieke timbre zich prachtig vermengt met dat van het viola consort. De plooibaarheid van Dellers frasering werd volgens eigen zeggen sterk beïnvloed door het zingen van Gregoriaans op jonge leeftijd: “daar was je weliswaar gebonden aan de maatstrepen, maar kon je toch fraaie lange frasen zingen”.

In 1954, op het punt om internationaal door te breken, kreeg Deller een exclusief plaatcontract met Vanguard en voor dat label maakte hij de twaalf daarop volgende jan ruim zestig lp’s, waarbij hij een heel breed repertoire exploreerde: van middeleeuws Frans via de volksliedjes en luitliederen van Purcell tot Couperin en Händel. Met het Deller Consort, een gemengd ensemble dat voortkwam uit een louter mannengroep van collega’s uit de St. Pauls kathedraal nam hij hele reeksen Elizabethaanse madrigalen op en introduceerde Gesualdo en Monteverdi bij een breder publiek. Ook al doen de stijl en het vocale timbre van dat consort met bijna jodelende sopranen nu gedateerd en heel onauthentiek aan, bij beetjes tegelijk valt er nog best van die opnamen te genieten.

De mooiste opname die het ensemble naliet is onbetwist hun versie van Tallis’ sombere en mystieke Lamentations of Jeremiah voor vijf mannenstemmen (in dit geval met de tenoren Wilfred Brown en Gerald English voorop). Dellers  klaaglijk monotone frase ‘Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum’ vormt daaruit een hoogtepunt.

Wie Deller op zijn best wil horen, moet beslist ervaren wat hij samen met Desmond Dupré met Engelse volksliedjes voor Vanguard deed. Het aardigst is de cd met de titel The three ravens. Dellers specifieke timbre en zijn goed gedoseerde pathos zijn hier heel aantrekkelijk en vrij van zelfbewustheid. Probeer The frog and the mouse als blijk van de geboren verteller. Niet minder klassiek is de Vanguard opname van twee Bachcantates, die destijds nog door Gustav Leonhardt werden gedirigeerd in een periode toen de ‘authentieke uitvoeringspraktijk’ net vaste voet in de muziekwereld kreeg en een countertenor geleidelijk de rol van een vrouwelijke alt mocht overnemen. Vooral het begin van cantate no. 170 is prachtig.

Dellers introspectieve persoonlijkheid voelde zich altijd beter thuis op het concertpodium dan in de koorbaken en op het operatoneel. Hij nam vrijwel niet deel aan de herintroductie van Händels opera’s en liet de revival van het castraat repertoire over aan opvolgers als James Bowman, Russell Oberlin, Paul Esswood, René Jacobs en Michael Chance. Maar hij werkte wel mee aan de eerste opname van een complete Händelopera, Sosarme, onder Anthony Lewis. Koning Sosarme is een ongewoon contemplatief iemand, die goed paste bij Dellers persoonlijkheid. Alleen het elegische liefdesduet “Per la porte del tormento” uit dit werk is nog te beluisteren op de Decca cd met de titel Grandi voci, samen met materiaal van Purcell, Bach en anderen.

Verder was het de artisticiteit van Deller die Britten inspireerde tot de eerste belangrijke operarol voor een countertenor: Oberon in Brittens Midsummer night’s dream uit 1960. Vanwege zijn schutterige wijze van acteren werd hij na de première tijdens het Aldeburgh festival voor de opvoeringen in Covent Garden vervangen door Russell Oberlin. Maar in de onder supervisie van de componist gemaakte Decca opname is natuurlijk gelukkig niets van die houterigheid te merken. Daar kan men vrijelijk genieten van alle waardigheid, wispelturigheid en haast griezelige anderszijn, met name in de luimig zwierige aan Purcell herinnerende solo “I know a bank where the wild thyme blows”.

 

Hoewel Dellers stem geleidelijk donkerder van timbre werd en beperkter van omvang bleef hij zingen tot hij de zestig was gepasseerd. In die latere periode maakte hij nog een stel Harmonia Mundi opnamen, deels met luitenist Robert Spencer. Daaronder een fijn Purcell recital met zang vol fantasie en expressieve kleuren. Dat was meteen Dellers laatste opname. Een paar maanden later, op 16 juli 1979 stierf hij tengevolge van een hartaanval.