Uitvoerende Kunstenaars

CELIBIDACHE, SERGIU I

SERGIU CELIBIDACHE: LATE VRUCHTEN

Fascinerend en irritant materiaal

 

Aan Sergiu Celibidache is een hoofdstuk gewijd in het interview/portretten boek Spraakmakende dirigenten. Voor het internationale muziekleven in het algemeen en het Nederlandse in het bijzonder was de musicus van Roemeense afkomst een legende, iemand over wie heel wat krasse anekdotes de ronde deden, maar die verder een bijna geheim leven op weinig in schijnwerperlicht staande locaties voerde. Alleen in München waar hij zijn laatste jaren bij het filharmonisch orkest doorbracht, manifesteerde hij zich publiekelijk, daarvòòr eigenlijk allen in radiostudio’s. Omdat hij niets met de muziekindustrie te maken wilde hebben, vond zijn werken ook geen internationale verspreiding. Achteraf beschouwd had Celibidache wat zijn afkeer van studiowerk betreft mogelijk een dubbele agenda. Vermoedelijk realiseerde hij zich dat zijn werk daar onder kilklinische omstandigheden nooit kon wedijveren met de spanning, de magie en de extra impulsen tijdens een openbaar optreden.

Totdat ineens na zijn dood – beslist primair door commerciële en niet door artistieke belangen gemotiveerd - de omroeparchieven in Stuttgart en München wijd open gingen en postuum enige tientallen cd’s van Celibidache verschenen.

Opvattingen

Boude uitspraken waren kenmerkend voor ‘Celi’. Kras zijn bijvoorbeeld: ‘de grammofoon is een uitvinding van de duivel’, over collega Brucknervertolkers ‘Die kameeldrijvers hebben niets van Bruckner begrepen’, ‘Karajan, die Coca-Cola dirigent’. En over recensenten is hij ook weinig vleiend: ‘Een beroep voor parasieten zonder bestaansrecht’. Als hij lang genoeg had geleefd om zijn mening te veranderen om opnamen te maken (jarenlang weigerde hij pertinent een studio te betreden, maar tenslotte ging hij daar toch aan het werk en daaraan hebben we een deel van deze opnamen te danken) dan had hij mogelijk ook zijn mening over critici gewijzigd.

Een erfenis

Zo zitten we wat deze dirigent betreft met een heel beperkte, vaak clandestiene geluidsdocumentatie uit zijn jonge beste jaren en met een stapeltje postuum uitgebrachte omroepopnamen uit zijn niet helemaal parallel lopende periode bij het Omroeporkest Stuttgart (1973-1982) en zijn chefdirigentschap in München (1979-1996) waar de Beierse omroep hem in de Gasteig concertzaal opnam.

Feit is dat de zo vastgelegde interpretaties het product zijn van een uitzonderlijke en heel opmerkelijke muzikale persoonlijkheid en geen zichzelf respecterende criticus kan ze beoordelen zonder daar alternatieve gezichtspunten in te betrekken. Het gaat dus louter om opnamen uit Celi’s Indian summer.

Maar zo excentriek was Celibidache bij nader inzien helemaal niet. Zijn ritmen zijn gedurende lange gedeelten gelijkmatig, de frasering ademt en zingt en de tempi mogen dan langzaam zijn, maar is dat niet een idee dat mede samenhangt met een ongeduldig geworden maatschappij die hunkert naar afwisseling en snelle veranderingen?

Wat ook opvalt, is de innerlijke glans en helderheid, die steeds in verband staat met de vorm en de plaatsing van individuele frasen.

Van herhalingen was de dirigent in het symfonische repertoire minder gediend. Misschien vond hij dat hij de eerste keer al zo expliciet was, dat daaraan geen behoefte meer bestond.

Overwegingen vooraf

Een paar algemene vaststellingen vooraf. In het algemeen leveren de orkesten uit Stuttgart en München uitstekende, ver bovenmodale prestaties. Er zijn de onvermijdelijke net niet goede inzetten, intonatiefoutjes en andere kleine ongemakken, maar die zijn eerder een symptoom van een uiterste streven dan van slordigheid. De inzetten van hout- en koperblazers ziet niet altijd precies gelijk Ze spelen in akoestisch aangename studio’s en de omroeptechnici legden ze mooi helder en evenwichtig vast. De opnamen uit Stuttgart klinken alerter, energieker en helderder, die uit München nog wat trager, maar warmer van timbre. De kracht, de schoonheid en dus ook de waarde van deze cd albums schuilt in de precisie – misschien niet zozeer in termen van orkestspel of partituurgetrouwheid – van Celibidache’s denk- en handelwijze.

De opnamen

Van Brahms’ vier symfonieën bestaan opnamen zowel uit Stuttgart als uit München. In de Stuttgartse versie is het 1e deel van de eerste symfonie relatief licht en veerkrachtig, behalve in het duet van klarinet en hoorn (5’17” en nogmaals 10’37”) waar de dirigent ineens wat op de rem trapt. De opbouw van de finale is imposant (8’04”) en het coda is breed opgezet, maar sleept niet. Het langzame deel is weinig minder dan een mirakel. Luister naar de opbloeiende strijkermelodieën en het duet van hobo en klarinet dat daarop volgt (2’01”) of het perfect uitgevoerde strijkers diminuendo uit de finale (2’42”), de hoorn episode (5’08”) waar ze elkaar antwoorden en de dirigent ze hoorbaar aanvuurt.

Hij wijzigt wel de dynamiek nogal eens eigenzinnig, maar doet dat meer om te verhelderen dan om de muziek onder druk te zetten. Aan het begin van de tweede symfonie nemen de strijkers uiteraard duidelijk het voortouw, maar de hoorns tellen nadrukkelijk mee. De muzikale interpunctie krijgt ook steeds veel aandacht. Het langzame deel heeft bij 8’47” een fraaie epische climax.

De derde symfonie komt er het minst goed af (gek genoeg ook bij Karajan altijd). Ook hier rare ingrepen: bijvoorbeeld een mezzo-forte in plaats van een forte passionato. Natuurlijk zijn er best mooie momenten, zoals bij 7’46” in het tweede deel, maar in het algemeen lijkt dit werk niet ’s dirigenten cup of tea.

Een paar treffende momenten uit de vierde symfonie zijn o.a. de balans die wordt bereikt tussen hobo’s en klarinetten in het tweede deel, het prachtige strijkers crescendo vanaf 3’04” en het even fraaie 2e thema bij 4’26”, alleen is het bij terugkeer na 9’08” te zacht. Dan zijn er natuurlijk weer langzame gedeelten die bijna in trance trance verlopen, zoals de fluitvariatie uit de finale (3’02”).

De jaren later in München ontstane versies zijn over het geheel langzamer en waziger. Grappig genoeg slaagde in München de 3e symfonie wel een stuk beter. Daar staat tegenover dat de dirigent in het Andante sostenuto van de 1e even de greep op de materie schijnt te verliezen. Ook het 2e deel uit de tweede symfonie stelt teleur omdat het aan intensiteit ontbreekt en in de finale aan gloed. Ook de vierde symfonie biedt bepaald niet meer op EMI dan op DG, dus is de DG versie van de symfonieën van Brahms de mooiste. De DG cd’s hebben nog een voordeel: ze bevatten geen applaus, terwijl het applaus telkens vooraf en na afloop van een werk op EMI knap vervelend wordt. 

Weinig anderen dan Celibidache zullen zo’n nederige presentatie van het Deutsches Requiem hebben gegeven. Een voorbeeld is de milde troost bij  ‘So seid nun geduldig’ na 3’50” in ‘Denn alles Fleisch’. Na 7’52” maakt Celibidache iets bijzonders van de Beethoveniaanse blazerakkoorden (à la de finale uit Beethovens 9e) en is hij ontzettend attent in de begeleiding van de soli, met name van Franz Gerihsen in ‘Herr, lehre mich doch’. Langzaam, uiteraard, maar geweldig!

Wat kan Celibidache nog voor nieuws vertellen over de Haydnvariaties? Wel, probeer de vierde variatie, Andante con moto en de cumulatieve finale. Ook Schumanns tweede symfonie is vol opmerkelijke inzichten: de terrassendynamiek in het eerste deel, het extra sombere en trage tweede deel, de lastige overgangen van de problematische slotbladzijden uit de finale, die hier voorbeeldig worden ontrafeld.

Bij Celibidache zijn de Nuages uit de 3 Nocturnes misschien niet de langzaam overdrijvende wolken van Debussy, maar hoge cirrusbewolking die zich aftekent tegen een donkerder wordende hemel en die, als ze al bewegen, dat in schildpadtempo doen. De uitvoering is als een met een scherpe pen getekende ets die met zorgvuldige concentratie geen detail buiten beschouwing laat. Het tempo is extreem laag (de gemiddeld geldende acht minuten worden drie minuten langer opgerekt) en de griezelige pizzicati (na 4’36”) zijn van een ongelooflijke teerheid. Knap ook, hoe de spanning geen moment verflauwd. Fêtes is plooibaar en met lichte streken neergezet met een breed maar gestaag opgezette optocht (en prachtig verstilde trompetten aan het begin) en een prachtig coda. Dan is er die kwekkende klarinet aan het begin van Sirènes met een opnieuw uiterst heldere articulatie. En niet te vergeten het ideaal ingevoegde koor.

Celibidache nam La mer tweemaal op: in 1977 in Stuttgart (DG) en in 1992 in München (EMI). De DG versie klinkt mooier, is ook wat overtuigender, al waren de tempo overgangen in München wat mooier. Jeux de vagues vertoonde in München mooiere schuimkoppen en de Dialogue du vent et de la mer heeft een grotere versnelling. Celibidache toont steeds veel aandacht voor het vernieuwende van Debussy’s orkestratie, is verzot op bijzondere kleureffecten en sensualiteit. Het subtiele einde van Jeux de vagues brengt de luisteraar in een sfeer van misleidende rust voordat de ware storm losbarst (hier, net als vroeger bij Charles Munch) met de extra hoornfanfares.

In Ibéria is ook een overdaad aan details te horen. Hoogtepunt hier is de terugkeer in slowmotion van Les parfums de la nuit (na 12’53”), heel sfeervol, hoewel hier het latere Münchense alternatief weliswaar nog langzamer verloopt, maar wat warmer klinkt. 

De 2e suite Daphnis et Chloé van Ravel bereikt meteen een hoogtepunt in de balsemachtige zonsopgang en een laatste in de helder gestroomlijnde Danse générale. De Prélude uit Le tombeau de Couperin deint op een reeks mini crescendi, maar de zorgeloze Forlane lijdt enigszins onder een te nadrukkelijk contrapunt. Opvallend de lange pauze voor het prachtig gespeelde slotakkoord van Menuet en de fraaie inbreng van de houtblazers aan het eind van Rigaudon. La valse heeft iets berekenends, maar ook iets wispelturigs, een soort driedimensionale presentatie die geen detail onbelicht laat en die alles hoorbaar maakt wat zich onder het oppervlak afspeelt.

Zo’n moment doet zich ook voor in de Rapsodie espagnole in de Prélude à la nuit bij de fagotten die zich boven de zilverachtige viool arpeggio’s verheffen. Memorabele ogenblikken doen zich verder voor als men vanaf zeg 3’47” naar Feria luistert of uiteraard in de toverkast van Alborada del gracioso kijken met onder andere een treurige hobo die is omkleed met een vage sluier strijkersklank.

De werken van Richard Strauss kunnen in de vertolkingen van Celibidache worden beschouwd als een alliantie van ego’s: schaamteloos brutale ideeën worden in overvloed aangedragen door de componist en dan komt de dirigent die de contouren verzacht, frasen in hypnotiserende onzekerheid laat, die verheldert, verfraait en ordent. Celibidache’s Don Juan draagt een Armani kostuum, praat heel beschaafd en heeft een atletisch voorkomen. De hoge blazers die Strauss hier inzet doen subtiel verslag terwijl het kalme midden van het stuk geestig, verleidelijk en heel puntig klinkt. Tijdens een ‘live’ registratie gaat natuurlijk wel eens wat mis (de ongemakkelijke fagot na 2’31”). Maar het felle strijkerspel boeit en de grote climaxen klinken overweldigend.

Muziek is deze behoort natuurlijk typisch tot het domein van iemand als Celibidache; hij kan hier elk blijk van ruwheid met de kunde van een klankalchemist elimineren en een keten van opeenvolgende muzikale gedachten ontleden zonder deze te verbreken. Soms ontspant en vertraagt hij ter wille van een betere waarneming, maar die observaties hebben altijd betekenis. Men wacht vergeefs of een slordige of terloopse passage; kleine imperfecties tellen dan niet.

Ein Heldenleben is hier een hedonistische escapade, grandioos, maar bij vlagen ook wat excentriek. Het begin klinkt nog wat als understatement, maar ‘De held’ krijgt al vaart; de critici van de componist klinken in het Widersacher gedeelte eerder treurig dan boosaardig (gek eigenlijk voor iemand als Celibidache die niet met critici op had. Maar waarschijnlijk maakte hij ze op zijn manier nu machteloos). De Gefährtin is hier nu eens een intiem, vragend iemand en niet de strijdlustige kwebbelaardster die we doorgaans voorgeschoteld krijgen. Ook de Walstatt is ongewoon: niet een echt oorlogstoneel, maar eerder een soort ‘concert voor orkest’ op kleine schaal met details die nooit eerder zo mooi uitkwamen. Bliksemflitsen komen pas in de vorm van felle crescendi voor in de Friedenswerke, maar het rustiger gedeelte dat daaraan voorafgaat is zo traag dat de muziek bijna tot stilstand komt en de contrapuntische lijnen als aan het zwerk passerende wolkenflarden doen denken. Het effect is frappant, maar niet overtuigend. Tenslotte zijn de Weltflucht en Vollendung weer een voorbeeld van de manier waarop Celibidache de muziek op dicteersnelheid prachtig gespannen weet te houden, net als in zijn watervaste Brucknervertolkingen. Andreas Röhn draagt serene vioolsoli bij.

Hoogtepunt is echter Tod und Verklärung; de Allegro molto agitato passages zijn niet alleen heel impulsief maar ook volkomen transparant en het afsluitende Moderato – opnieuw heel traag – getuigt van veel noblesse.

Ook Respighi’s Pini di Roma mag er wezen. Niet zozeer holle bombarie, maar verfijning en expressiviteit kenmerken de ‘tuinen van het Janiculum’. Glorieus met het volle pond aan klankpracht dan de zes minuten durende parade bij de villa Appia.

Dan het album met Russische muziek. Prokofievs Scythische suite wordt behandeld met die unieke soort opgewonden ontleding. De vijand van God en de dans van de geesten der duisternis is pakkend, ongehaast en met een prachtig opengelegde orkestratie en de glans van Het glorieuze vertrek van Lolly voert tot een extatisch uitgerekte en prachtig opgebouwde Processie van de zon.

De gelaagde strijkerstructuur van de 5e symfonie zal zelden zo doorgloeid geklonken hebben als hier, met name in het Adagio. Scherzo en Finale zijn naar verwachting behoorlijk speels en de luide kreten van de houtblazers in de slotbladzijden hebben een haast verontrustend diepgeworteld effect.

Het begin van Stravinsky’s Vuurvogelsuite (1923) wordt gestoord door hinderlijke bijgeluiden, maar ontwikkelt zich daarna fraai. De overgang van de Dans van de vuurvogel is heel geslaagd; een heftige Danse infernale brengt sommige musici in moeilijkheden en het slot wordt geluidsmatig wat teveel, maar de Berceuse heeft iets hypnotiserends.

Niets dan goeds ook over Le baiser de la fée met een charmant Divertimento en een prachtige Valse, variation et coda: meesterlijk gespeeld. Van de twee Schilderijententoonstellingen van Moessorgsky is opnieuw die uit Stuttgart wat sneller, duidelijker en treffender. Tot de berekende effecten behoren hier de dynamische wijzigingen in Gnomus en een heel sinister effect met groot aandeel van het koper (bij 1’58”). Fraai strijkerspel in Het oude kasteel en Cum mortuis in lingua mortua, een opvallend sensuele Goldenberg en Schmuyle en een grootse, uiteraard trage Grote poort van Kiev met een dramatische crescendo inbreng van de bekkens.

Scheherazade van Rimsky-Korsakov is ook niet minder dan een openbaring, alweer vol prachtige details, maar zonder overdrijvingen. Hans Kalafuß is de rein en poëtisch spelende vioolsolist. Zo’n mooi detail zijn bijvoorbeeld de tremolandi en pizzicati van de strijkers die de fagotsolo uit het 2e deel begeleiden. Ondanks het – alweer – trage tempo behoudt De jonge prins en prinses een fris, levendig gevoel, maar het hoogtepunt van de verklanking wordt gevormd door de finale. Weer zo’n indrukwekkende combinatie van opwinding en helderheid (beluister de strijkers attaque bij 4’16”).

Het gemengde album met werken van Haydn tot Bartók wekt ook heel gemengde gevoelens. Na het veelbelovende repetitiefragment valt de uitvoering van Bartóks Concert voor orkest bijvoorbeeld wat tegen. Het resultaat klinkt wel boeiend, maar de tempi zijn bijna onacceptabel traag en er is hier haast teveel aandacht voor detail en te weinig voor ritmische scherpte en energie. De Elegie komt er relatief het beste af. Bepaalde ‘trucjes’ – de haast overdreven zorg voor articulatie, voor vul- en tegenstemmen, voor innerlijk evenwicht - die hij steeds toepast, worden op den duur irritant. Maar soms is het resultaat prachtig, zoals in de inleiding van Haydns 92e symfonie, soms is het niet te pruimen zoals in de van de 103e symfonie. Maar dan treft Mozarts 40e symfonie weer positief met een qua tempo mooi Allegro molto, een fraai vormgegeven langzaam deel en een betrekkelijk vlot Allegro assai. In Beethovens 4e ontroert het mooie Adagio met een fraaie klarinetsolo (3’26”), mooie cellolijnen in het Scherzo en een goed gedoseerde finale. De tempi in Beethovens 5e zijn erg (te) elastisch, maar de finale is majestueus.

In Schuberts 9e zijn de middengedeelten uit het tweede en vierde deel het fraaist. In deel twee is de felle dialoog van hoorns en trompetten (9’29”) frappant, al zijn de rustige pizzicati en de verlangende cellomelodie daarna weer te contrastrijk.

Ook bij Schumann komen memorabele momenten voor, bijvoorbeeld een episch ogenblik na 8’08’ in de finale van de derde symfonie en de prachtige overgang van het derde naar het vierde deel van de vierde symfonie.

Het Wagnerprogramma stelt zwaar teleur met een logge ouverture Tannhäuser, een routineuze treurmuziek uit Götterdämmerung en vrijwel slaapverwekkende Siegfried Idyll en voorspel Meistersinger. Ook de werken van Debussy blijven op EMI in interpretatief opzicht duidelijk achter bij die op DG en Ravels Boléro heeft 18’11” nodig om heelhuids ten einde te komen. Moessorgsky’s Schilderijententoonstelling is eveneens pakkender op DG. Het best geslaagd in Tschaikovsky’s 5e is het Andante met een prachtige inbreng van de hoorn; ook de Wals heeft wel mooie trekken. De Pathétique (een groot succesnummer in Celibidache’s prille tijd in Berlijn na de oorlog) is best bijzonder. Het vijfentwintig minuten durende eerste deel beleeft een geweldige retorische eruptie is een langgerekte climax middenin het deel, mar opnieuw storen gemaniëreerdheden, zoals de staccati rond 16’23” die hier van fortissimo in een soort echostijl worden afgezwakt tussen mezzo-forte en piano. Verderop zijn best cumulatieve, mooie effecten te horen, ook in het breed opgezette Romeo en Julia.

Ook in het gehard stalen repertoire van de symfonieën van Beethoven komt Celibidache nog met verrassingen en veel moois. Neem de extatische piek uit het Largo van de 2e symfonie of de Marcia funebre uit de 3e: nog expansiever dan bij Furtwängler, maar eerder vreedzaam en edel dan dramatisch en markant; de finale heeft een majestueus coda.

In de Pastorale is het ritme in het eerste deel heel consistent en worden haast terloops talloze mooie details onthuld in het beektafereel. De boeren zijn uitgelaten zonder zich te haasten en de contrapuntiek uit de finale heeft iets extatisch. De 7e begint geduldig met veel aandacht voor de middenstemmen en mooi onderstreepte blazerakkoorden. Steeds is de dialogues intérieures heel boeiend en fraai; de finale is wat te tam. De achtste is als geheel wat aan de te gemoedelijke, niet erg humoristische kant mar wel heel weelluidend en met een boterzacht trio in het menuet.

Dan komt een grote verrassing in de 9e: een zwaar, nadrukkelijk scherzo bevat ineens een heel snel trio (net als bij Zinman, Herreweghe en Zander overigens). Het eerste deel begint wat ongelijkmatig, maar wordt dan mooi, het Adagio maakt niet veel indruk en de finale is een merkwaardige mengeling van ideeën met bijvoorbeeld legato  contrabas recitatieven en trage tempi verderop. De solisten klinken overtuigender dan het koor.

Celibidache’s Bruckner is heel speciaal, dat ik bekend van de dirigent als late bekeerling tot het Zen Boedhisme. De eerste symfonieën sloeg hij bewust over en feitelijk begint het avontuur pas echt met de 4e; voor de 3e koos hij de verminkte en geherorkestreerde uitgave van 1889. Behalve in die derde (versie Nowak) gebruikt hij de Haas uitgave.

De vertolkingen van de Brucknersymfonieën illustreren Celibidache’s preoccupatie met ‘epifenomenen’, met trage tempi, met de relatie tussen ruimte en tijd. Als luisteraar moet men zich daarvoor open stellen, maar dan wachten ook onvergetelijke ervaringen. Wat is verder heel kenmerkend? De eerste delen beginnen doorgaans in een redelijk vlot tempo, maar wanneer de dirigent het tweede een derde thema – de grote Gesangsperioden - bereikt, schakelt hij de versnellingsbak gedurfd een eind terug. Op deze manier maakt hij van elke symfonie een opeenvolging van langzame delen binnen een symfonisch continuüm. Daarin vormt het eigenlijke langzame deel de bekroning. Op zijn mooist gebeurt dat in het langzame deel van de 6e: een wat verduisterde zon in het midden van Bruckners universum. Maar in de 7e, 8e en 9e keert dit principe zich enigszins tegen een dergelijke aanpak. De beste Brucknervertolkingen zijn in dit geval die van de 4e en de 6e, op enige afstand gevolgd door die van de 5e; de rest is meer voor bijzondere gelegenheden als men in een passende stemming is.

Nog een woord over de bewuste opnamen: fraai en warm van klank met prominente altviolen en celli (als bij Giulini).

Repetitiefragmenten

Voor iemand die vaak de voorbereidingen voor een concert interessanter vindt dan het optreden zelf, worden hier door DG, zowel als EMI lekkere, vrij grote brokken geboden. In tegenstelling tot vroeger tijdens lezingen wel gebruikte repetitiefragmenten van Arturo Toscanini, Bruno Walter, Wilhelm Furtwängler, Karl Böhm, Adrian Boult, Eduard van Beinum, Thomas Beecham, John Barbirolli, Rafael Kubelik, Georg Solti, Herbert von Karajan, Ferenc Fricsay en Bernard Haitink waarvoor ik de gesproken tekstgedeelten had genoteerd, heb ik niet meer de animo om dit ook voor die nagekomen lange Celibidache gedeelten te doen. Maar iemand met een behoorlijke kennis van het Duits moet hem goed kunnen volgen en tenminste een goede indruk krijgen van zijn scrupuleuze aanpak, zijn uitroepen, zijn pianospel (om muziekvoorbeelden te geven).

In de repetitie van het eerste deel uit Brahms’ vierde symfonie is Celibidache extra bevlogen. Hij besteedt veel aandacht aan kwesties van ritme en dynamiek. Het langzame, milde middengedeelte van dat deel klinkt later in de uitvoering effectiever dan tijdens de repetitie. Bij het repetitiegedeelte uit Bartóks Concert voor orkest stipt hij het thema van de ‘economie’ aan: “….Afgezien van Ravel was er maar één componist die daar zo zorgvuldig mee om wist te gaan – Bartók. Om zoveel muziek met zo weinig noten te schrijven. Bedenk dat die man pianoles gaf in Boedapest. Hij was geen compositieleraar en hij stierf in New York met een schuld van vierhonderd dollar bij zijn apotheek”. Er schuilt zoveel gevoel, zoveel pathos in zijn stem, dat men daarna een grootse vertolking verwacht.

Bijzonder daarna zijn uitstapje naar het impressionisme. De meeste tijd is besteed aan twee lange meeluistersessies van De l’aube à midi sur la mer uit La mer, in totaal bijna vijftig minuten. De dirigent praat veel en begint met de vaststelling dat dit ‘Die schwerste Partitur ist die er geschrieben hat’. Wat dan volgt is een prachtige ontleedkundige les, eindigend in een perfecte montage.

Bij DG is in het Russische album het plaatje met brokjes uit Prokofievs –Romeo en Julia alleen al de moeite waard door de expliciete intensiteit die een deeltje als Tybalts dood krijgt: prachtige articulatie en een meedogenloze wreedheid in de slotbladzijden. Julia als jong meisje eindigt met het pakkende leitmotiv waarmee ook de tombescène besluit en hoe fraai geeft Celi dat gestalte.

Conclusie

Om het even of men het eens is met ’s dirigenten opvattingen, onthullend en fascinerend is het resultaat wel. Hoe lapt de dirigent hem dat? Dit is deels het geheim van de smid, in dit geval van een verbaasde mysticus, de alchemist, colorist en verleider die een kort verhaal kon omtoveren in een waar epos. De man was ongetwijfeld een fenomeen: hij kon de luisteraar met zijn soms bizarre interpretatieve ideeën opzwepen, biologeren, in vervoering brengen en suggereren. Essentieel voor hem was de procedure van ‘onthullen en daarna mengen’. Maar duidelijk is dat hij vaak voor intensivering zorgt door een bepaalde noot net even langer aan te houden of een contrast te markeringen met een kleine aarzeling of een dynamische curve even wat te overdrijven. Voor een keer wordt in elk geval een nieuw, ander licht op vertrouwde materie geworpen en het zal deels van de stemming van het moment en de manier waarop hij zich open stelt van de luisteraar afhangen of hij wordt geïnspireerd of juist razend wordt gemaakt, of hij wordt verleid of uitgedaagd. De grootheid van Celibidache schuilt voor een goed deel in zijn grondig doordachte opvattingen en de uiterste zorg die hij aan de voorbereidingen schonk. Dat hij soms de indruk wekt quasi improviserend, zoekend zijn weg te vinden, klopt niet, maar is wel een extra fascinerende factor.

Als denken was Celibidache deels geniaal, deels zonderling; veel van zijn verklankingen verraden die beide aspecten van zijn ziel. Het resultaat is een tamelijk bizarre optelsom van muzikale, spirituele en quasi wetenschappelijke ideeën die hem bijvoorbeeld de overtuiging gaven dat het als gevolg van wat hij ‘epifenomenen’ noemde (de noodzaak voor elke noot om te klinken, te resoneren en terug te keren) nodig was om rondom de muziek een buitensporige hoeveelheid ruimte te scheppen: ‘hoe voller de klank, des te langzamer het tempo’.

 

Hoe dan ook: men wordt, hoe interventionistisch de aanpak vaak ook is, tot luisteren gedwongen en dat is nu juist datgene waaraan geluidsdragers hun bestaansrecht ontlenen. Het beste is: ogen sluiten, oren wijd open en genieten!