GUIDO CANTELLI: MEER DAN EEN TOSCANINIKLOON
De jonge protégé van Toscanini, Guido Cantelli, was eind jaren veertig een van de meestbelovende jonge dirigenten en leek de traditie van zijn promotor te kunnen overnemen. Hij was opvallend vroegrijp en wist vanaf zijn eerste optreden heel goed ritmische spanning en een helder klankweefsel te combineren. Uiterste verfijning en een stevige greep op grote structuren waren andere wezenskenmerken van zijn dirigaten. Geleidelijk aan werd de expressie ook steeds meer uitgediept.
Cantelli was tegelijk bemind en berucht. Men vergeleek zijn uiterlijk met dat van de jonge Frank Sinatra, zijn dirigeren met dat van Toscanini. Diezelfde Toscanini keerde zich in mei 1948 tot Antonio Ghiringhelli, de toenmalige intendant van de Scala in Milaan, en fluisterde opgewonden tegen hem: "Dat ben ik, die daar dirigeert." Op dat moment wist hij ook wie hij zou aanstellen als assistent bij zijn NBC-Orkest in New York. Voor de 28-jarige Cantelli werd dat het begin van een korte, hevige carrière, die acht jaar later abrupt eindigde met een vliegramp met een Italiaans toestel bij het Parijse vliegveld Orly.
In de eerste helft van de jaren vijftig oogstte Cantelli al grote roem. Een van zijn eerste succesvolle opnamen gold Tschaikovsky's Vijfde symfonie, die hij na een tournee van het Scala Orkest naar het Edinburgh Festival en een optreden bij de Proms in Londen liet maken. Hij was een der eersten die aantoonden dat Tschaikovsky's symfonieën klassiek en nobel, maar ook lawaaierig en vol sentiment konden klinken.
Vlak voor zijn dood triomfeerde hij als dirigent én regisseur aan de Piccolo Scala met Mozarts Cosi fan tutte en liet het ensemble voor het eerst buiten Europa optreden tijdens het Johannesburg Festival. "Het publiek liet hem niet van het toneel", berichtte de Randy Daily Mail. Niet minder succesvol waren optredens in New York, Londen en Milaan.
Uiteraard was hij ook in zijn geboorteplaats Novara (Piëmonte) populair. Daar werd hij op 27 april 1920 geboren als zoon van een militaire kapelmeester - van hem leerde hij vermoedelijk dat discipline even belangrijk is in het leger als bij een orkest. Hij debuteerde in februari 1943 aan het Teatro Coccia met Verdi's La traviata, grappig genoeg op dezelfde plaats en met hetzelfde werk als bij Toscanini's debuut 44 jaar eerder. Andere overeenkomsten tussen deze twee vormden hun temperament en hun verbluffende geheugen. Ook een groot gevoel voor samenhang en proporties hadden beiden gemeen. Ze konden instrumentale lijnen met vocale welsprekendheid laten zingen en uit een intense ritmische stuwkracht opwinding genereren. Alleen: Cantelli was meer lyricus en colorist. Men vergelijke beider Daphnis et Chloé of het derde deel uit Beethovens Zevende. Hij assimileerde zijn repertoire zodanig dat hij alle cijfers en nummers uit de partituur zo kon ophikken. Normaal ging hij heel geciviliseerd met orkestmusici om. Maar hij was zo'n Pietje Precies, die steeds verder schaafde aan details met alleen een "Once more, please", dat musici nogal eens geïrriteerd raakten. Ook Cantelli's incidentele woede-uitbarstingen waren gevreesd. Achter een uiterlijk kalme verschijning school steeds veel nerveuze spanning, die leek voort te komen uit onderdrukte woede en een volslagen minachting voor het terloopse en incompetente. Maar tegelijkertijd hadden de schoonheid en de gratie van zijn bewegingen en hun consequente vertaling in feilloos gevormde klankbogen een pakkend en vaak ontroerend effect.
Natuurlijk had Cantelli veel aan Toscanini te danken, maar de toenmalige EMI-producent David Bicknell zei achteraf dat hij al eerder op de jonge dirigent attent was gemaakt door de sopraan Margherita Carosio. Vandaar zijn snelle aanbod om samen platen voor HMV te gaan maken, te beginnen in maart 1949 in New York met het NBC-Orkest van Haydns Drieënnegentigste symfonie, drie maanden later in Rome met het Orchestra Stabile (het latere Ct. Cecilia Orkest) gevolgd door Rossini's ouverture L'assedio di Corinto en Castella's Paganiniana, dat alles nog op 78-toerenschellak.
Voordat hij aan het grote orkestrepertoire toekwam, kon hij in Novara alleen maar het ijzeren operarepertoire geven: La Triavata, Rigoletto, Tosca, Madama Butterfly, La Bohème en Werther. Op het Festival voor moderne muziek in Venetië kwamen werken van Ravel (!), Bartók en Hindemith en zelfs Bernsteins Jeremiah symfonie aan bod.
Op zijn zesde was Cantelli piano gaan spelen; een paar jaar later al gaf hij met zijn vioolspelende broer Giuseppe kamermuziekavonden en op z'n veertiende gaf hij een eerste openbaar recital met onder andere Beethovens Mondschein-sonate, Liszts Tweede Hongaarse rapsodie en Wagner/Liszts Voorspel en Liebestod uit Tristan op het programma.
In 1939 gaat hij onder Giorgio Ghedini aan het conservatorium in Milaan compositie studeren en maakt zich vertrouwd met de oude muziek, die door zijn leraar voor de moderne muziekpraktijk is bewerkt. In 1941 volgt hij een eerste dirigentencursus bij Antonio Votto, die ooit repetitor bij Toscanini was en die later ook Claudio Abbado en Riccardo Muti uit de startblokken hielp. Dubbel zo snel als zijn medestudenten rondde Cantelli zijn studie af en gaf hij zijn al eerder gememoreerde operadebuut in Novara.
Daarna moet hij in militaire dienst en daar hij weigert om voor de Duitsers te vechten, slijt hij de resterende oorlogsjaren in een straf-werkkamp bij Stettin, waar het hem zo slecht vergaat dat hij tenslotte in een militair hospitaal in Bolzano belandt. Hij weet daar aan een vuurpeloton te ontkomen en te ontvluchten, keert naar Novara terug, gaat weer aan het Teatro Coccia, trouwt en bouwt verder aan de hiervoor al geschetste carrière.
Lang droeg hij de kenmerken van dit oorlogsverleden; hij was broodmager en raakte snel vermoeid door de emotionele en mentale energie die het muziek maken van hem vergde. Aanvankelijk sprak hij ook geen Engels, en vooral zijn voortreffelijke stoktechniek redde hem vaak in moeilijke situaties.
In Philadelphia, waar hij moest invallen voor Ormandy en waar hij een conflict met een soloblazer kreeg, legde hij voor het eerst in het Engels met een Toscanini-achtige woede-uitbarsting zijn wil op.
Behalve in de herinnering van wat oudere muziekliefhebbers leeft hij alleen nog voort via een 29-tal werken die op geluidsdragers zijn verschenen. Bij een deel daarvan - vooral de opnamen met het Philharmonia Orkest - gaat het om officieel materiaal; een ander deel bestaat uit min of subversief verschenen radio-opnamen van meest Amerikaanse herkomst.
Hoogtepunten uit Cantelli's repertoire zijn Tschaikovsky's Vijfde en Zesde symfonie en diens Romeo en Julia, onmiddellijk gevolgd door zijn Debussy (fragmenten uit Le martyre de St. Sébastien, La mer, en Trois nocturnes) en Ravel (Pavane en Daphnis-suite).
Bekend is dat Cantelli met het resultaat van de gemaakte opnamen zelden tevreden was. Bij voorkeur nam hij hele werken of tenminste complete delen ineens op; het aan elkaar monteren van losse takes stond hij niet toe. Daarom hebben zijn opnamen half het karakter van een liveconcert, half dat van een zorgvuldige studioproduktie. Opvallend is nog dat hij zich pas later aan Duits repertoire - Beethoven, Mendelssohn en Schumann - wijdde. Het lot van Beethovens Vijfde was tragisch. Achteraf is het jammer dat de complete generale repetitie niet is vastgelegd. Tijdens de feitelijke opname van het eerste deel werd de opname gestoord door een grote vrachtwagen, die kolen loste in de kelder van de Kingsway Hall-studio. Dat was fataal voor de concentratie; later stoorden ook bouwactiviteiten in de omgeving, zodat alleen het tweede, derde en vierde deel werden vastgelegd. Het eerste deel zou dan begin 1957 wel worden toegevoegd...
Cantelli wordt onder meer nog geëerd via een naar hem genoemd dirigentenconcours, dat ooit door Riccardo Muti en Eliahu Inbal werd gewonnen.
(1985)