Uitvoerende Kunstenaars

BEINUM, EDUARD VAN

EDUARD VAN BEINUM: DE BIJNA VERGETENE

"Het verkoopt voor geen meter, dus hebben we alle Van Beinum-opnamen uit het repertoire geschrapt", aldus een woordvoerder van Phonogram medio jaren zeventig van de vorige eeuw. Zijn vaststelling mag juist zijn, het feit als zodanig illustreert de juistheid van de conclusie van de Engelse historicus Jonathan Israel dat nergens in Europa de kennis van de eigen geschiedenis zo gering is als in Nederland. Dat geldt dus ook op muziekgebied, waar - om ons tot het Concertgebouworkest te beperken - Mengelberg nog vrij ostentatief wordt doodgezwegen en Van Beinum letterlijk uit de geluidsarchieven leek te zijn gewist. Van de tijdens de oorlog tussen 1941 en 1945 gemaakte Telefunken-opnamen is dat niet zo'n wonder.

Verdwenen zijn diens destijds maatgevende opnamen met het Concertgebouworkest en het Londens Filharmonisch Orkest op Decca van: Arnolds Ouverture Beckus and Dandipratt, Bartóks Concert voor orkest, gedeelten uit Beethovens Geschöpfe des Prometheus en zeven andere ouvertures, Berlioz' Symphonie fantastique, Borodins Polowetskische dansen, Brahms' Eerste symfonie, Tragische en Akademische Festouverture, Clarkes Trumpet voluntary, Diepenbrocks Marsyas, Elgars Celloconcert (met Pini), Cockaigne ouverture en Wand of Youth suite, Francks Psyché et Eros, de Water en Fireworksmusic suites van Händel in Harty's arrangement, Haydns symfonieën nummer 96, 97 en 100, Lalo's Symphonie espagnole en Mendelssohns Vioolconcert (met Campoli), Mahlers Vierde (met Ritchie) en Lieder eines fahrenden Gesellen (met Zareska), Mendelssohns Hebriden- en Midzomernachtsdroom-ouverture plus gedeelten daaruit, Mozarts Drieëndertigste en Vijfendertigste symfonie, zijn Vierentwintigste pianoconcert (met Kathleen Long), Pijpers Derde symfonie, Ravels Rapsodie espagnole en Introduction et allegro, een viertal Rossini-ouvertures, Schuberts Vijfde symfonie en Rosamunde-ouverture, Sibelius' En Saga, Tapiola en Vioolconcert (met Jan Damen), Stravinsky's Sacre, Tschaikovsky's Romeo en Julia en het Andante cantabile uit het Eerste strijkkwartet. Blijkens de keurig volledige inventarisatie door Jan van Bart in Discografie van het Concertgebouworkest (Walburg Pers, 1989) was er meer kleingoed.

Niettemin, dat een Engelse firma Van Beinum schrapte is nog te begrijpen, maar dat ook Philips al zijn sinds 19 mei 1954 gemaakte opnamen, te beginnen met Brahms' Eerste symfonie en gevolgd door in chronologische volgorde onder andere Henkemans Vioolconcert (met Olof), Beethovens Tweede, Debussy's Images, Pijpers Pianoconcert (met Henkemans) en Symfonische epigrammen, Bachs Vier orkestsuites, Mendelssohns Vierde en Bruckners Achtste en Negende symfonie, Bartóks Muziek, Stravinsky's Vuurvogelsuite en Chant du rosignol, Kodaly's Hary Janos-suite, Brahms' Derde, Mahlers Lied von der Erde (met Merriman en Häfliger) en Lieder eines fahrenden Gesellen (Merriman), Schuberts Zesde, Debussy's La mer, Berceuse héroique, Marche écossaise en Drie nocturnes, Mozarts Klarinetconcert (De Wilde), Beethovens Vioolconcert (Grumiaux), Sibelius’ Finlandia en Valse triste, Brahms' Altrhapsodie (Heynis), Tschaikovsky's Notenkrakersuite, Brahms' Vierde, Händels Watermusic, Brahms' Vioolconcert (Grumiaux), ouvertures, Eerste symfonie en Haydnvariaties, Beethovens Eerste en Vierde pianoconcert (Casadesus) en tot slot Bruckners Vijfde, blijkbaar achteloos doortrok is eigenlijk een schande. Of Donemus, de publieke omroepen en vanouds de Wereldomroep nog wat Van Beinum-materiaal voeren?

Tijdenlang zag het er in de Nederlandse muziekconserven wereld somber uit. De weinige initiatieven die er waren, kwamen vooral uit Engeland, waar speciale labels als Dutton (Bartók en Stravinsky, Berlioz, Beethoven en Bruckner), Dante Lys (Haydn en Mendelssohn) en Music & Arts met keurig gerestaureerde heruitgaven kwamen. Totdat men, eerst bij Philips en daarna bij de gezamenlijke omroepen, in het zicht van Van Beinums honderdste geboortedag op 3 september 2000 ineens allerlei activiteiten ging ontplooien. Philips kwam met heruitgaven van de vier Brahms-symfonieën, Bruckners symfonieën nummer vijf, zeven (in feite de tweede Decca-versie uit 1953), acht en negen, en losse Debussy-, Mahler- (Lied von der Erde) en Schubert-(symfonieën drie, zes en acht)cd’s. Als de klap op de vuurpijl zorgde Q-Disc voor een box met elf cd’s met radio-opnamen uit de periode 1935 tot 1958.

Vooral deze laatste welkome uitgave was aanleiding tot een oprisping van jeugdsentiment. Tot na de puberteit ver van Amsterdam wonend en dus levend waren 78-toerengrammofoonplaten en middengolf-radio-uitzendingen de enige muzikale voedingsbronnen voor me als het om orkestmuziek ging. De destijds voornamelijk door de AVRO uitgezonden abonnementsconcerten op donderdagavond en zondagmiddag vonden me, als het enigszins kon, aan de radio gekluisterd. Ik moet toen vast wel een paar van de nu ineens weer opgedoken uitvoeringen hebben gehoord.

Gek genoeg heb ik tot 1955 het Concertgebouworkest maar tweemaal live gehoord in wat toen nog het Philips Ontspanningsgebouw heette aan de Eindhovense Mathildelaan, en niet onder Van Beinum. Een avond met Beethovensymfonieën onder Erich Kleiber en eentje onder Otto Klemperer met onder andere Brahms’ Tweede pianoconcert, met Geza Anda als solist. Pas nadat ik in januari 1955 voor mijn werk bij Luister, Elsevier en de Amersfoortse Courant in de Keistad kwam wonen, raakte het Amsterdamse Concertgebouw quasi onder handbereik en kon ik Van Beinum ettelijke malen aan de slag zien en horen.

Mogelijk ken ik tengevolge van dat jeugdsentiment uit een heel wezenlijke levensfase te veel waarde toe aan de era Van Beinum in Amsterdam. Mengelberg, die bovendien 'fout' was geweest, kende ik alleen via de radio van voor en tijdens de oorlog van zijn Matthäus-uitvoeringen, waarnaar mijn ouders plichtmatig luisterden. De radio domineerde ook nog tijdens het bewind van Kubelik, Krips, Böhm, de eerste keren Szell en Dorati. Het was de tijd waarin ik de recensies van Matthijs Vermeulen in De Groene verslond.

Maar met Van Beinum en - in Beethovencyclussen - Erich Kleiber en Otto Klemperer begon de confrontatie in natura. Natuurlijk maakte hij met zijn musiceren machtig indruk op het nog puberale gemoed, maar vreemd genoeg is het moeilijk die indrukken zoveel jaren later onder woorden te brengen. Wat natuurlijk na de era Mengelberg vooral opviel, was Van Beinums totaal anders geaarde temperament. Bij hem niets van impulsieve romantisering, eerder trof zijn bedachtzame, zijn onopgesmukte degelijkheid en integriteit. Zijn werkwijze en zijn resultaten hadden iets van de typisch geheten Nederlandse nuchterheid, van 'doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg', misschien ook als reactie op de oorlogstijd en op een overdaad aan Duitse 'diepzinnigheid'. Op deze manier ontdeed hij de klassieken van verkeerde insluipsels en gedroeg hij zich voor die tijd als democraat jegens het orkest. Dat hij zich om Bartók, Stravinsky, een stel Engelse en Nederlandse componisten bekommerde, pleit sterk voor zijn veelzijdigheid, die ook van toepassing is voor zijn inzet voor muziek van eigen bodem. Er is ook veel Franse muziek die helder en subtiel wordt uitgevoerd. Kortom: Van Beinum was ook een vernieuwer, die nog met één been in het verleden stond en met het andere in het heden, uitkijkend naar de toekomst. Heel eigentijds dus.

De box bevat veel materiaal, dat samen een goed tijdsbeeld geeft. Van Beinum had veel tegen: zijn beginjaren in Amsterdam als een bevoorrecht knechtje van Mengelberg, daarna de ongelukkige oorlogsperiode, waarin hij moest werken met een verzwakt, gedesillusioneerd en ge-ariseerd orkest, en de naoorlogse jaren, een periode van herstel en wederopbouw, met nog steeds de dreigende zwarte schaduw van Mengelberg achter zich. Onder de solisten horen we de eigengereide Josef Pembauer in een Lisztconcert (1935), een klamme handen veroorzakende Yehudi Menuhin in Mozarts Vioolconcert KV 218 (Wenen, 1956), een klassiek geserreerde Solomon in Beethovens Derde pianoconcert (1952), een razendknappe Cor de Groot in Ravels Concert in G (1940), een lichtvoetige Gerard Hengeveld in Francks Variations symphoniques (1939) en een grootse Dinu Lipatti in Bach/Busoni’s Concert in d (1947). Dit is slechts een tot de pianosolisten beperkte greep

Het meeste materiaal komt natuurlijk uit het Concertgebouw zelf, maar afgezien van die Weense opname is er ook eentje die de eerste tournee van het orkest naar de VS in 1954 documenteert.

Van Beinum wordt op zijn best geïllustreerd door de vlotte repetitieopname van Mozarts Symfonie nummer 40 en door de bijgevoegde DVD-opname van Beethovens Eroica, een zwart-witopname van de NTS, die het Bevrijdingsdagconcert 1957 in nog wat knullige beeldregie laat zien en horen. Een imposante verklanking, en het is alleen al leuk een glimp van het publiek en het orkest te krijgen (de toenmalige kleding en brilmonturen).  

Volgens de overlevering moet de 3 september 1901 in de Arnhemse volkswijk Klarenburg, als zoon van een contrabassist en tubaspeler bij de Arnhemse Orkestvereniging (die in de zomermaanden met zijn instrument op de rug kermissen affietste om wat bij te verdienen) geboren dirigent, toen hij met zijn moeder op veertienjarige leeftijd een concert door het Concertgebouworkest in Musis Sacrum bijwoonde, al hebben gezegd: "Eens zal ik voor dat orkest staan!" Hij kreeg in elk geval om te beginnen pianoles en werd door zijn negen jaar oudere broer, zelf altviolist, vertrouwd gemaakt met de viooltechniek. In de familie werd druk kamermuziek gemaakt. Al op zijn zestiende zat Van Beinum in de altvioolgroep van de Arnhemse Orkestvereniging en maakte hij kennis met het leventje van een orkestmusicus, terwijl hij ook zijn eerste indrukken opdeed omtrent het dirigentenvak. Dat zijn moeder 'Eedje' ooit had voorbestemd om bij oom Willem in de leer te gaan als kleermaker, was toen vergeten.

Grappig genoeg werd hij als pianist toegelaten op het Amsterdams Conservatorium, waar hij leerling werd van J.B. de Pauw. Andere leermeesters waren componist Bernard Zweers en Sem Dresden. Na te zijn geslaagd, lukte het hem naam te maken als concertpianist en begeleider. Daarnaast dirigeerde hij koren in Schiedam (1921) en Zutphen (1923). Zijn huwelijk met de violiste Sepha Jansen leidde ertoe dat zij samen een succesvol duo werden. Tegelijkertijd was Van Beinum gedurende enige jaren koordirigent in een Amsterdamse kerk. In 1927 lukte het een aanstelling als beroepsdirigent in Haarlem te krijgen, waar hij tot 1931 de Haarlemse Orkestvereniging leidde.

Nog weer een jaar later, in 1932, toen tijdens twee gastoptredens met het Concertgebouworkest was gebleken dat hij voortreffelijk een orkest kon trainen en dat hij graag risico's aanging door moderne werken te programmeren, kreeg hij bij dat ensemble de functie van tweede dirigent, als derde in de hiërarchie na Mengelberg en Monteux. In 1938 maakte hij promotie tot eerste dirigent. Zowel zijn manier van repeteren als zijn interpretaties weken nogal af van wat men bij Mengelberg gewend was. Niettemin kreeg hij zijn mogelijkheden, die echter tengevolge van de oorlog aan de beperkte kant bleven. Pas na die oorlog, mede dankzij het dirigeerverbod voor Mengelberg´, kreeg hij zijn grote kans. Zelf kreeg hij van de Ereraad alleen een berisping, vermoedelijk omdat hij een keer in Dresden was opgetreden. De eerste optredens na de bevrijding moeten merkwaardig zijn geweest: veel joodse orkestleden ontbraken en de collaborateurs waren ontslagen. Van Beinum schijnt de overgeblevenen te hebben begroet met de woorden: "Ik hoop dat jullie nog vals kunnen spelen, anders heb ik niets te doen."

Zoals gezegd: hij vormde een ware antithese van Mengelberg, cijferde zichzelf zo veel mogelijk weg en wilde vooral "gewoon heel democratisch samen met het orkest muziek maken." En omgekeerd reageerden de musici: "Je speelt niet onder Van Beinum, maar met Van Beinum." De democraat ging gemoedelijk met de orkestleden om, leefde bij voorkeur teruggetrokken in zijn buitenhuisje in Garderen in gezelschap van zijn echtgenote Sepha, de zoons Bart (destijds violist in het Concertgebouworkest) en Eduard plus een hond en een fascinatie voor een Rolls Royce. Met enige zelfspot noemde hij zich "een gewone Gelderse boer". Het is moeilijk aantoonbaar, maar mogelijk leed Van Beinum enigszins aan een minderwaardigheidscomplex in een tijd van heel grote collega’s als Toscanini, Mengelberg, Walter, Monteux en Klemperer. Maar hij was bepaald geen tussenpaus tussen Mengelberg en Haitink; hij had alleen de pech eerst Mengelberg als baas te hebben, daarna de oorlogsjaren door te moeten en toen hem steeds grotere successen wachtten een slechte gezondheid te krijgen en door een te vroege dood uitgeschakeld te worden.

Geen wonder dat er zo weinig typische dirigentenanekdotes over hem circuleren. Behalve die ene mooie, uit Los Angeles, waar hij Debussy’s La mer repeteerde en niet tevreden was over het samenspel van fluit en hobo. "I don’t want a flute and I don’t want an oboe, I want a floboe." Het schijnt te hebben gewerkt.

Engagementen bij het Londens Filharmonisch Orkest en het Los Angeles Philharmonic maakten dat hij veelvuldig in het buitenland was. Hij nam het Amsterdamse orkest ook enige malen mee, naar Zuid-Amerika in 1953 en naar de VS in 1954 en 1955). Hendrik Andriessen, Henk Badings en Sem Dresden droegen werken aan hem op en zelf zette hij zich bij voorkeur in voor het oeuvre van Bruckner, Mahler, Debussy en Ravel. Op 13 april 1959 overleed de dirigent in het harnas: op de bok voor het orkest aan de Van Baerlestraat aan een hartinfarct tijdens een repetitie voor een tournee door Engeland.

Kenmerkend voor hoe hij het orkest met milde hand naar zijn klankopvattingen zette, was het destijds zeer flexibele koper en het slanke, opvallend Franse timbre van de houtblazers.

Buiten het antiquariaat is nog slechts een beetje aan muziekconserven van hem over, en zelfs daar zal nog moeilijk aan te komen zijn. Heel triest eigenlijk.

 

(1987)