Uitvoerende Kunstenaars

BEECHAM, THOMAS

THOMAS BEECHAM: EEN DIRIGERENDE G.B. SHAW

Ergens in het najaar van 1910 trad een keurig geklede jongeman van 31 voor een klein orkest en koor. Met zijn zwarte baardje knikte hij in de richting van een technicus die voor een imposante helse machine stond. De technicus knikte terug, er werd een opslag gegeven en het ensemble voerde Drig, drig, drig, het beginkoor van Offenbachs Hoffmanns vertellingen, uit. Thomas Beecham had zijn opnamedebuut gemaakt. De 27 april 1879 in Huyton bij Liverpool geboren dirigent, begonnen als leider van een operagezelschap, had in 1905 in Londen al zijn eerste orkest geformeerd, dat vanaf 1909 als Beecham Orchestra door het leven ging. 

Bijna vijftig jaar later, op 4 december 1959, was de baard wit en tot Van Dijck-proporties geslonken. Het Orchestre National de la  Radiodiffusion Française besloot een opname van Fauré's Dolly-suite. Sir Thomas Beecham, Bart., Champion of Honor, legde zijn stokje voor het laatst in de opnamestudio neer. In de tussenliggende jaren maakte Beecham meer opnamen dan enig ander dirigent: het gaat om een aantal van vierhonderd. Daaronder drie totaal verschillende versies van Händels Messiah, maar ook een paar keer Suppés Ouverture Dichter und Bauer.

Op de lijst staan niet minder dan dertien van Haydns symfonieën, voor die tijd enorm. Maar ook iets wat Massenet Le dernier sommeil de la vierge noemde. Een van de mooiste opnamen van Mozarts Zauberflöte, een der beste Notenkrakersuites van Tschaikovsky, een subliem Heldenleben van Strauss en een sprookjesachtige Scheherazade van Rimsky Korsakov; ze komen alle op rekening van Beecham.

Hoewel zijn bonte carrière zich voornamelijk in Engeland en, gedurende de Tweede Wereldoorlog, de VS afspeelde, met incidentele vroege uitstapjes naar Duitsland en later naar Parijs, behoort Beecham internationaal gezien tot de grootste dirigenten van zijn tijd. Afgezien van zijn muzikale capaciteiten was hij een uitstekend organisator. 

Wie zijn discografie bekijkt, zal zich allereerst verbazen over de geweldige verscheidenheid. Beecham deed zoveel muziek erg goed, dat het moeilijk is hem op een specialisme vast te leggen. Natuurlijk waren daar Händel, Haydn en Mozart - de hele achttiende-eeuwse wapenuitrusting in een tijd toen van authentieke uitvoeringspraktijken nog geen sprake was, maar ook Strauss, Sibelius, Debussy en Delius. Bij Beecham is men niet direct geneigd om aan Beethoven te denken. Hij nam ook slechts zes van diens negen symfonieën op. In 1940 maakte hij een HMV-plaat als pianist-begeleider van alt Nancy Evans met liederen van Sir Adrian Beecham, de zoon uit zijn eerste huwelijk. Spijtig is vooral dat zijn opnamen van Berlioz' Symphonie fantastique (LP HMV ALP 1633), Dvoraks Achtste symfonie (HMV ALP 2003), Händels Messiah uit 1947 (HMV ALP 1077/80), en R. Strauss' Ein Heldenleben (HMV ASD 421) stilletjes zijn verdwenen.

Belangrijk was ook dat Beecham zich, in de dagen dat menig collega daar zijn neus voor ophaalde, ontfermde over 'lollipops' (zoals hij ze noemde) in de sfeer van Chabriers Espana. Hij deed dat met evenveel zorg en plezier als wanneer hij grotere, belangrijker werken aanpakte. Misschien is het daarom wel juist om ondergeschikte meesterwerkjes als Beechams specialiteit te beschouwen.

Het streven van Beecham was altijd om "de componist en zijn werk te belichten." Zelf vond hij dat het Toscanini op bijzondere wijze lukte om structuur, bedoeling en inhoud fraai tot leven te wekken, alleen relativeerde hij dat onmiddellijk weer door er aan toe te voegen dat zijn aanpak vooral geschikt was voor Sousa. Volgens hem was bijvoorbeeld de Verdi van Toscanini te eenzijdig energiek en fel, op het nijdige af, waardoor de mildere kanten van zijn muziek onderbelicht bleven. Voor Beecham was Bruno Walter de ideale exponent van de Weense school, terwijl Furtwängler en Knappertsbusch volmaakt de Duitse vertegenwoordigden.

Discografisch bezien was het een nadeel dat Beecham voor een aantal labels, tot Philips aan toe, opnam, zodat het nooit mogelijk is geweest om een omvattende Beecham Edition samen te stellen naar het voorbeeld van RCA met zijn Caruso, Heifetz, Rachmaninov, Toscanini en Horowitz Editions. EMI beschikt, samen met het historische sublabel Testament, over het grootste bestand. 

Wat bij EMI nog in de cd-catalogus te vinden is, vormt slechts een mager bestand van wat eens ter beschikking stond, maar dat deel van de discografie legt wel getuigenis af van een lang werkzaam leven en een grote veelzijdigheid. Het vormt een klinkend monument voor een dirigent die het verdient om ook buiten Engeland te worden gekoesterd. 

Waarschijnlijk wilde Beecham, niet gespeend van ijdelheid, boerenslimheid en commercieel inzicht, het ook zo. Hij besefte al in 1920 dat de fonograaf het instrument zou zijn waarmee in de komende tijd de herinneringen aan belangrijke musici levend konden worden gehouden.

Beecham is uit heel ander oogpunt nog interessant. Men kan rustig zeggen dat het "zijn schuld" is dat Londen sinds de jaren veertig ten minste vijf fulltimesymfonieorkesten heeft. Hij immers was aansprakelijk voor de oprichting van twee orkesten, het Londens Filharmonisch in 1932 (destijds met Leon Goossens als eerste hoboïst en Reginald Kell als eerste klarinettist) en het Royal Philharmonic, en het in het leven roepen van een derde, het Philharmonia Orkest, dat impresario en vroeger artistiek directeur van EMI, Walter Legge, speciaal voor opnamen oprichtte, met Beecham als gedoodverfd dirigent. Die leidde in 1945 echter alleen het openingsconcert, stapte met ruzie op en stichtte met onder andere geld uit de Beecham-leverpilletjesindustrie van zijn vader het Royal Philharmonic in 1945. Het werd Beechams persoonlijke instrument.

Beecham was van meet af aan geïnteresseerd in geluid, niet in de techniek en de manipulatie. Luisterend naar een playback in de regiekamer zei hij dan tegen de producer of de opnametechnicus: "Welaan, ik kan de klarinetten niet horen. Waaraan kan dat liggen, meneer X? Ik moet ze echt kunnen horen, weet u!" En hoewel hij zich best bewust was van het nut van stereo-opnamen aan het eind van zijn carrière, vond hij het niettemin slechts een verdere verbetering van de mechanische reproductiekunst en niets revolutionairs. Van dat soort verbeteringen had hij er al heel wat beleefd.

In 1937 raakte Beecham geïnteresseerd in bandopnamen. Hij kwam daarmee in aanraking toen hij een tournee met het Londens Filharmonisch Orkest door Duitsland maakte. Op toenmalige BASF-band werden enige concerten live geregistreerd. Enige van die destijds gemaakte opnamen zijn naar lp verdoekt en klinken beter dan het vergelijkbare 78-toerenschellakmateriaal uit diezelfde tijd. Terug in Engeland maakte hij wat experimentele opnamen en hij liet in 1938 en 1939 het complete seizoenprogramma van de Covent Garden-opera op film vastleggen. Daaronder liefst twee volledige opnamen van Wagners Ring, de ene met Furtwängler, de andere met Beecham. Verder een Don Giovanni met Ezio Pinza en Frieda Leider.

Sir Thomas' opnameloopbaan was kennelijk zo lang dat hij blijkbaar zijn opnamen uit 1910 was vergeten, totdat Roland Gelatt, de auteur van het boek The fabulous phonograph, hem erop attendeerde. Waarschijnlijk was hij ook een stel in 1912 gemaakte Odeon-opnamen vergeten. In 1917 volgde een reeks opnamen voor Engelse Columbia met daaronder een Zauberflöte-ouverture. Het beluisteren daarvan maakt duidelijk dat de Beecham uit 1917 weinig onderdeed voor die uit 1937 of 1947, toen hij het werk overdeed met respectievelijk het Berlijns Filharmonisch en het Royal Philharmonic Orchestra. Een van de curiositeiten uit die periode is ook een sterk bekorte versie van Stravinsky's Vuurvogel, het enige werk van Stravinsky waarvan Beecham iets opnam.

Bij zijn opnamen school Beechams grootste kracht in het besef dat hij voor het fonografisch medium moest opnemen. Met Leopold Stokovski en de jonge Karajan komt hij als heel 'fonogeniek' naar voren. Andere dirigenten uit die tijd, zoals Toscanini en Mitropoulos, toonden veel minder gevoel voor de nieuwe audiomedia. Menig ander musicus duldde de fonograaf in de vorm van trechters en later microfoons bij zijn werk, wat absoluut niet hetzelfde is. Ook verloor Beecham nooit uit het oog dat hij met een mechanisch medium te maken had, dat aan de nodige beperkingen onderhevig was. Hij leerde leven met dertig centimeter grote 78-toerenplaten, die per kant slechts een maximale speelduur van vier minuut twintig hadden, en pas later in verlengde speelduurvorm tot acht minuten kwamen. Net zo aanvaardde hij de beperkingen van de eerste elektrische microfoons en bandopnamen. Heel wat andere kunstenaars hadden het daar moeilijker mee of wensten zich niet aan te passen. Ze onderkenden te weinig het verschil tussen de concertzaal en de opnamestudio. In die vroege periode waren er echter ook kunstenaars die op de plaat fraai getuigenis van hun artisticiteit wisten af te leggen. Onder hen bijvoorbeeld Enrico Caruso, Richard Tauber, Rosa Ponselle, maar ook Artur Rubinstein. Voorop lijkt echter Beecham te komen.

Händels Messiah als anachronisme

Een door het Huis Hug & Co. uit Luzern ter beschikking gesteld Neupert klavecimbel veranderde op 10 september 1959 niets aan de anachronistische situatie, toen Beecham Elisabeth Schwarzkopf, Christa Ludwig, Nicolai Gedda en Donald Bell met het Philharmonia Koor en Orkest aanvoerde in zijn versie van Händels Messiah. Het auditorium in het Kunsthaus, waaronder uw scribent, werd geconfronteerd met een uit de kluiten gewassen koor en een Mahleriaans orkest met trombones, harpen en bekkens, dit alles om in navolging van Mozart en Hiller, die ook voor eigen orkestraties zorgden, dit oratorium "te laten klinken zoals Händel het zou hebben georkestreerd, had hij nu geleefd."

Een volkomen onlogische redenatie natuurlijk, want als Händel nu had geleefd had hij heel andere muziek geschreven; de begeleiding kan tenslotte niet geïsoleerd worden bekeken. Deze vormt een integraal bestanddeel van het geheel en wanneer nu de begeleiding in een wezensvreemde stijl wordt ingekleurd en het materiaal zelf in de oorspronkelijke stijl blijft, ontstaat een anachronisme.

Beecham verrichtte die taak overigens niet zelf, maar besteedde hem uit aan Eugene Goossens, een collega-dirigent en componist, die met een soort Meistersinger-orkestratie op de proppen kwam. Er zijn soli voor fluit, prachtige bijdragen van hoorn en klarinet, rijke koperaccoorden, harp-arpeggio's, extatische trillers van de triangel, bekkenslagen en andere parafernalia van eind vorige eeuw.

'Werktreue' kwam toch al niet voor in Beechams woordenboek. Musicologen waren in zijn visie lieden "die wel muziek konden lezen, maar niet konden horen." Zijn Haydn en Mozart zijn voor onze oren vaak danig geromantiseerd. Erger was dat hij naar believen coupures aanbracht (in Mozarts Klarinetconcert bijvoorbeeld).

In een tijd dat Wenzinger, Harnoncourt en Leonhardt probeerden een doorbraak te bereiken bij de verantwoorde realisatie van barokwerken, kon dit al helemaal niet, deze massale, aan uitvoeringen in Londens Crystal Palace herinnerende aanpak. Maar, eerlijk gezegd: het was wel grandioos en een feest voor het oog en oor. RCA legde met een wat bescheidener bezetting eenzelfde type uitvoering met de gangbare coupures vast. Spijtig is dat EMI nooit de liveopname van 8 december 1954 met Sibelius' Tweede symfonie door het BBC Symfonie Orkest in de Royal Festival Hall heeft verdoekt naar cd: steeds weer roept Beecham aanmoedigingen tussen de muziek door.

Beechams levensloop was een merkwaardige, die eigenlijk alleen in het Victoriaanse Engeland zijn oorsprong kon vinden. Zijn grootvader had al aanzien, vermogen en de titel baronet verworven dankzij 'Beecham's little lever pills', een toen populair preparaat om de spijsvertering te bevorderen. Dat achtervolgde de dirigent nog jaren, want in de volksmond gold hij als dirigent van de London Pill-harmonic. Sinds zijn vijfde had hij pianoles gekregen en in Oxford was hij de enige student die een vleugel op zijn kamer mocht hebben. Maar niet pianospelen, doch dirigeren was zijn grote ambitie. Eén voordeel had hij: hij bezat een fotografisch geheugen. Ook later dirigeerde hij honderden werken uit het hoofd. Zijn grote kans kreeg hij in 1899, toen Hans Richter bij het Hallé Orkest moest afzeggen en de twintigjarige met succes voor hem insprong. Engagementen in de provincie volgden. Vanaf 1905 was Londen zelf aan de beurt, waar Beecham het New Symphony Orchestra ombouwde van kamerorkest tot een orkest van symfonische proporties. In 1909 stichtte hij, zoals vermeld, het Beecham Symphony Orchestra en datzelfde jaar stond hij voor het eerst in de orkestbak van Covent Garden. Niet alleen bezorgde hij die opera wereldfaam, hij gaf er ook menige noodzakelijke financiële injectie aan.

Beechams betekenis voor het Engelse orkestlandschap kan achteraf bezien nauwelijks worden overschat. In 1932 stichtte hij het Londens Filharmonisch Orkest en toen hij het voor hem door Walter Legge bedachte Philharmonia Orkest versmaadde, kwam hij met het Royal Philharmonic Orchestra. Tijdens de oorlog heeft hij - alweer als mecenas - kunnen voorkomen dat het Hallé en het Londens Symfonie Orkest werden opgeheven, en als hij in Liverpool optrad, weigerde hij zijn honorarium.

Waarschijnlijk nog belangrijker was Beechams inzet voor de ontwikkeling van de Engelse operacultuur. De operagek Beecham, die zelf opera's componeerde (onder andere Marmion, naar Walter Scott en Christopher Marlowe), was de feitelijke grondlegger van de English National Opera. Dat hij met zijn taak als impresario meer moeite had, werd aangetoond door een faillissement van ruim drie miljoen gulden.

Hij haalde ook Diaghilevs Ballets russes naar Londen, ontdekte Moessorgsky en Falla voor zijn land, en was pleitbezorger van Sibelius, Richard Strauss en zijn landgenoot Frederick Delius. Beecham was de eerste die Elektra en Salome in Engeland opvoerde, daarna ook Rosenkavalier en Ariadne. Hij zette zich in voor Debussy en Ravel, maar niet zozeer voor Stravinsky en Bartók. Last but not least toonde hij een grote voorliefde voor Haydn en Mozart.

De querulantige façade van Beecham bleek uit de vele korte gedingen die hij aanspande (en meestal nog won ook), uit het opzien dat hij in 1959 nog baarde bij zijn derde huwelijk, ditmaal met zijn 53 jaar jongere secretaresse, en uit zijn protest tegen de hoge Engelse belasting: "Het is vrijwel onmogelijk om in dit land te leven, maar echt onmogelijk is het om hier te sterven. Dat kan niemand zich veroorloven." Toch gebeurde het 8 maart 1961 tengevolge van een hersenbloeding. In Londen.

 

(1985)