LEIF OVE ANDSNES, MEER DAN GRIEG
Slechts weinig musici kunnen ooit geheel ontkomen aan associaties met hun geboortestreek. Zeker in de ogen van de beschouwer. Leif Ove Andsnes werd in 1970 geboren op het eiland Karmøy voor de zuidwest kust van Noorwegen en hij kan gelden als de eerste Noorse pianist die het internationaal echt ‘gemaakt’ heeft. In elk gesprek dreigt hij dus met de vraag te worden geconfronteerd hoe bepalend zijn geboorteplaats is in zijn musiceren. Een vraag die extra aan inhoud wint, wetend dat hij graag de pianowerken van landgenoot Grieg op zijn programma zet.
Dat Noorse thema loopt gewild of ongewild als een rode draad door de nog vrij jonge loopbaan van deze pianist. Hij besteedde dus vanzelfsprekend de nodige aandacht aan Grieg, maar ook aan opvolgers als Geirr Tveitt, David Monrad Johansen, Olav Fartein Valen en Harald Saeverud. Maar de gedurende zijn hele leven gegroeide reeks Lyrische stukken van Grieg, karakterstukken uit de periode 1867 tot 1901, soms slechts veertig seconden durend en maximaal vier minuten, impressionistische verhaaltjes, kunnen niet anders dan grote aantrekkingskracht op hem uitoefenen.
Natuurlijk voelt Andsnes zich een Noor, hij kan zich ook niet met de ogen van een buitenlander bekijken. Voor sommigen mag dat een nadeel lijken voor een musicus zo zonder grote nationale muziekcultuur achter zich, maar in feite is het een voordeel. In vergelijking heeft een jonge Russische pianist permanent zo’n enorme traditie achter zich, nog voordat hij een noot heeft gespeeld. Een Scandinaviër kan wat dat betreft onbevangen zijn. Er zijn ook voordelen voor een Noor: hij kan zich rustiger ontwikkelen, breder oriënteren en – heel belangrijk – ook van stilte genieten.
Die stilte was niet een uniek voordeel. Op het betrekkelijk kleine conservatorium in Bergen kreeg de tiener die tot dan toe geen professionele musici om zich heen had gehad les van de Tsjech Jiri Hlinka van wie hij (naar eigen zeggen) als verlegen jongeling een schop onder zijn achterste kreeg om hem motivatie, enthousiasme en discipline bij te brengen. Maar iets van die verlegenheid is gebleven, een zekere mate van jongensachtigheid ook is zichtbaar op zijn ronde gezicht.
Die opleiding en het grote talent dat tot ontwikkeling kwam leidde onder andere tot het winnen van het Hindemith concours in 1987, een Londens debuut in 1992 en een opnamecontract met eerst Virgin, daarna EMI. Daar werd het initiatief om een tweede cd met Lyrische stukken, maar nu gespeeld op Griegs eigen vleugel, een Steinway uit 1892 die in goede conditie is gehouden en een ereplaats heeft in diens als museum ingerichte woning in Troldhaugen. In 1960 werd het instrument in Hamburg van nieuwe hamerkoppen en snaren voorzien.
Zoals op de desbetreffende cd goed te horen is, bezit het instrument een mooie zangerige klank, maar geeft het minder dynamiek dan een huidige Steinway. Het geluid is ook aangenaam transparant en in het hogere register heeft het ’t karakter van een bel. Enige duplicatie met de eerste opname scheen onvermijdelijk bij de keuze uit de drie banden op. 43, 54 en 65. Die keus vloeide niet voort uit een streven naar enigerlei volledigheid, maar ging om muzikale samenhang. Opvallend was dat het instrument in kwestie ook een andere belangrijke rol vervulde: sommige pedaalaanduidingen van Grieg zijn aan de lange kant en hebben een ongelukkig effect op moderne vleugels, maar op die oude vleugel valt alles op zijn plaats: romantische muziek met een impressionistische toets.
De jonge Debussy moet of hij wilde of niet onder de indruk van deze werkjes zijn geraakt, ook al merkte hij er denigrerend over op: “Alsof je de bizarre en charmante smaak van een met sneeuw bedekte roze bonbon in je mond hebt”. Ravel moet ook van die werkjes onder de indruk zijn geweest en bezocht Troldhaugen in 1926. Nog weer later zorgde Percy Grainger ook voor het nodige eerbetoon. Zij allen moeten een aantal van die 66 miniaturen in doodsimpele ABA vorm hebben gekend.
Voor Andsnes gaat het er niet primair om hoe vernieuwend Grieg de volksmuziek tot kunstmuziek opwaardeerde, maar hoe goed de fusie tussen oud en nieuw uitpakte. Het gaat om verhaaltjes met anekdotisch karakter of muzikale dagboeknotities. Er is in de loop van de zowat vijftig jaar ontstaanstijd wel van vooral harmonische evolutie sprake. Aanvankelijk is deze puur en simpel, geleidelijk wordt die chromatischer en dichter. De ambivalente relatie met Wagner wordt daardoor duidelijk.
Daar is weinig specifiek Noors aan. Net als de mensen die in Griegs pianoconcert associaties met fjorden en watervallen krijgen. Onzin, er komen maar een paar verborgen volksmelodieën in voor. Een nadere verklaring heeft deze voor zichzelf sprekende muziek nauwelijks nodig; ook versieringen hoeven niet te worden aangebracht. Wat alles niet wil zeggen dat het simpel te spelen stukken zijn. Ieder deeltje moet een eigen karakter worden meegegeven.
En onderhuids moet bij Grieg ook frustratie een rol hebben gespeeld. Hij wilde immers een belangrijk componist van grootschalige werken worden, maar het pianoconcert is het enige werk in die categorie. Ook de Peer Gynt muziek en de orkestsuites vallen nogal in kleinere mootjes uiteen. Grieg zag in dat hij geen paleizen en kastelen kon bouwen als Bach, Beethoven, Schumann en Brahms, maar dat hij wel huizen en hytter kon maken waarin de mensen zich op hun gemak voelden. Die sfeer ademen de Lyrische stukken die van hart tot hart spreken. Bij Schubert en Chopin is ongeveer dezelfde geest te vinden.
Optredens als solist vormen slechts een deel van Andsnes’ activiteiten. Ook zijn bezigheden als begeleider en kamermusicus heeft hij nooit verwaarloosd. Als zodanig begon hij zelfs ooit. Hij ging al in zijn Bergense studietijd zangers begeleiden en met andere instrumentalisten optreden, met name met landgenoten als cellist Truls Mørk en altist Lars Anders Tomter. Hij was ook de spil in een pianokwartet en zou die ervaring niet willen missen.
In 2000 stichtte Andsnes met Tomter het Risør festival waarvoor ook de Engelse tenor Ian Bostridge werd uitgenodigd. Met hem werden twee cyclussen van Schumann uitgevoerd, Dichterliebe en een Liederkreis. Dat werd een succes en inspireerde tot meer plannen en activiteiten. Men koos voor een combinatievorm van een sonate met enige liederen. Liederen die uit het ontstaansjaar van de sonate in kwestie kunnen dateren, waarmee een zekere band bestaat of van eenzelfde stemming blijk geven. Voor de eerste cd werd de 20e sonate in A D. 959 gekozen en een viertal liederen Eentje daarvan, Auf dem Strom dateert ook uit Schuberts sterfjaar 1828 en bevat een door Timothy Brown gespeelde hoornsolo.
Voor volgende projecten staan de sonate no. 17 in D D. 850 en mogelijk no. 18 in G D. 894 of no. 21 in Bes D. 960 op het programma. Zang en zangerigheid nemen in Schuberts muziek zo’n belangrijke plaats in en in de sonates – zeker de laatsten – wordt een epische route afgelegd. De bedoeling is dat de liederen in de context van de sonate hun uitwerking niet missen. Trouwens Andsnes voerde met Bostridge tot in Italië toe ook de Winterreise uit tijdens recitals. Hier is sprake van een heel nieuw, aanlokkelijk programmeringinitiatief.
Voor iemand die verklaart dat Schubert altijd al een grote liefde voor hem was, kwam Andsnes toch pas vrij laat tot het uitvoeren van diens muziek. Daarvan is pas de laatste jaren sprake. Hij richtte zich eerst bewust op de Weense klassieken en vond het logisch om met Haydn (en niet met Mozart!) te beginnen. Waarom? Omdat bij hem meer van asymetrie, karakteriseren, sprekende kwaliteiten (Harnoncourts retorica) sprake is. Ook Beethoven kreeg veel aandacht, al blijkt daar op cd vermoedelijk door de toch al voorhanden overpresentatie weinig van. Verder was het een kwestie van afwachten, van geduld hebben.
Het eiste nogal wat om vertrouwd te raken met die quasi luchtige, verdroomde kwaliteit die Alfred Brendel zo fraai omschreef als ‘slaapwandelen’. Hij speelde die sonate in A al drie jaar tijdens recitals voordat hij hem liet opnemen. Nog steeds in het besef dat het altijd beter kan. Het werk voert naar hoeken van de sonatevorm waarvan men niet wist dat het mogelijk is.
Andere ‘hoeken’ waarin Andsnes graag wil speuren betreffen de ‘verwaarloosde doch verbluffende’ pianotrio’s van Schumann, liederen van Brahms met Matthias Goerne en misschien een in opdracht gegeven pianoconcert om de portefeuille eigentijdse stukken aan te vullen die al werk van Lutoslawski, Kurtág en Turnage bevat. Voorjaar 2004 gaf hij in Amsterdam daadwerkelijk blijk van zijn veelzijdigheid als kamermusicus bij de invulling van een carte blanche optreden. Het is alles een kwestie van tijd volgens de pianist.