ARLEEN AUGER, INTEGRITEIT EN EEN PRACHTSTEM
1993 was een slecht jaar voor sopranen in die zin dat een paar maanden na elkaar het veel te vroegtijdig overlijden van twee van hen – Lucia Popp en Arleen Auger – plaatsvond. Niet alleen twee van de gevierdste sopranen in hun vak en van hun generatie, maar ook een tweetal kort na elkaar in 1939 geborenen waarvan de loopbanen frappant parallel verliepen.
Aanvankelijk schitterden beiden in coloratuurrollen en debuteerden ze beiden als Koningin van de nacht in Mozarts Zauberflöte in Wenen. De 13 september 1939 in Long Beach in Californië geboren Auger, die aanvankelijk onderwijzers in Chicago was geworden, maar na een zangstudie bij Ralph Errolle in 1967 auditie deed aan de Weense Staatsopera kreeg haar eerste grote kans daar toen Popp moest afzeggen en Karl Böhm haar in die rol engageerde.
Gemeen hadden beide zangeressen ook dat ze geleidelijk de coloratuur trapezenummers lieten voor wat ze waren om zich verder aan lyrische – en bij voorkeur Mozart – rollen te wijden. In hun rijpere jaren betraden ze ook alle twee meer en meer het concertpodium om liederen te zingen. Alleen vestigde Auger in tegenstelling tot Popp haar reputatie vooral met 18e eeuwse muziek. Wanneer ze er bezwaar tegen maakte dat ze werd bestempeld als specialiste op barok- en klassiek terrein, kon ze hen dat nauwelijks echt verwijten.
Met haar heldere, haast doorzichtige, fraai afgeronde timbre – een fluit in vergelijking met de hobo van Popp – en haar haast feilloos gelijkmatige coloraturen was ze een Bachsopraan uit duizenden. Het bewijs daarvoor wordt geleverd door de ruim negentig opnamen van Cantates en Passiemuzieken die ze maakte. Waarschijnlijk meer dan welke andere bekende sopraan ook. De milde textuur van haar mooie stem en haar onfeilbare stijlgevoel stempelden haar ook tot een ideale soliste in werken als Händels Messiah, Haydns Schöpfung en Jahreszeiten. Ze werd bij voorkeur gevraagd voor de partij van eerste sopraan in Mozarts ‘grote’ mis in c, waarin ze schijnbaar moeiteloos en heel gracieus de grote sprongen en de lastige tessitura uit het ‘Et incarnatus est’ afwikkelde in de opnamen met Bernstein en Hogwood.
Gedurende haar hele loopbaan oogstte ze grote successen in de belangrijke operarollen van Mozart, maar ze blonk uiteraard ook uit in Diens Exsultate, jubilate. Zoals menig Amerikaans zangeres van haar generatie maakte Arleen Auger carrière in Europa. Ze was een laatbloeier en kreeg een beurs in Wenen, waar ze in 1967 meteen diepe indruk maakte op Josef Krips die haar – ondanks een gebrek aan theaterervaring – meteen opnam in het gezelschap van de Staatsopera. Na haar debuut als Koningin van de nacht consolideerde ze haar reputatie met rollen als die van Konstanze in Die Entführung aus dem Serail, Marie in Donizetti’s La fille du régiment en Gilda in Verdi’s Rigoletto. Toch duurde het tot 1973 voordat ze die zo belangrijke rol van Konstanze kon opnemen met Karl Böhm en met Peter Schreier als Belmonte en Kurt Moll als Osmin. Voor heel wat Mozartliefhebbers is dat nog steeds de maatgevende opname. In de bravura aria ‘Martern aller Arten’ compenseert Auger met blijken van wendbaarheid en subtiele inkleuring knap wat haar ontbreekt aan zuiver vocaal gewicht. Hier schuilt een duidelijk blijk van kwetsbaarheid onder de hooghartige uitdaging. En haar klacht in g ‘Traurigkeit’ is wel de treffendste die ooit op de plaat werd vastgelegd: haar melisma aan het eind van die aria, met een fraaie bedroefde gratie van een hoge Bes naar beneden krullend, is een prachtig moment.
Aan het begin van de jaren tachtig had Auger genoeg van de blijken van vriendjespolitiek, krachtige ego’s en intriges in het theater en verminderde ze haar optredens daar. Maar ze trof een kameraadschappelijker ensemblesfeer aan in het intiemere Drottningholm theater in Stockholm, waar bij Arnold Östmann geen sprake was van typisch vluchtige jetset werksfeer. Aan het eind van die periode deed ze mee aan zijn destijds spraakmakende, maar tegenwoordig eerder als een overschatte hype beschouwde opvoeringen van Le nozze di Figaro en Don Giovanni. Toegegeven, Augers gravin en Donna Anna zijn van lichtgewicht karakter vergekeken met de standaard van andere zangeressen van deze rollen, maar haar vertolkingen bieden compensatie op het gebied van teerheid, kleur en nuancering en – heel belangrijk – jeugdigheid. De beide aria’s uit Figaro worden gezongen als intense privé alleenspraken met een zeldzame teerheid en zuiverheid en bovendien met een prachtig afgewerkte frasering en elegant vormgegeven cadensen die het waarmerk van deze zangeres waren.
Mar er schuilt ook temperament in die gravin van Auger, net als de nodige gevatte wisselwerking met de andere figuren. Het buitengewone moment van de vergiffenis is bijzonder ontroerend. Als Donna Anna is Auger alles behalve de gangbare vuurspuwende helleveeg en dat gemis aan boosaardigheid kan natuurlijk worden gezien als ernstige beperking. Maar daar staat een unieke lyrische beminnelijkheid tegenover. ‘Non mi dir’ met zijn zwierige hoge notenvlucht, is een puur genoegen hier in plaats van een beproeving; hier niet de gangbare bekentenis van zelfverloochening, maar een intieme, zelfs meelevende belijdenis aan Don Ottavio. Meer dan menige andere sopraan wekt Auger begrip, sympathie voor de moeilijke situatie van Anna.
Augers bijzondere combinatie van lyrische gloed en coloratuur wendbaarheid maakte haar een voor de hand liggende keuze voor de twee begerenswaardige operarollen van Haydn in de reeks aan die materie gewijde opnamen van Antal Dorati. Haar virtuoze, maar geen moment mechanisch aandoende afwikkeling van Flaminia’s aria ‘Ragion nell’ alma’ uit Il mondo della luna vormt het hoogtepunt uit die opera, terwijl haar misbruikte Angelica in Orlando paladino niet slechts met plooibaar pathos, maar ook met veel dramatische kracht vertolkt wanneer ze haar geliefde dood waant. Soms kunnen reserves aan geluidsvolume bij de zangeres ineens voor aangename verrassingen zorgen.
Har dramatische gaven blijken ook mooi op een verzamelschijfje met cantates van Haydn en aria’s van Mozart uit Decca’s reeks ‘Grandi voci’. Als de in de steek gelaten Berenice en Arianna en in de vrij onbekende scène ‘Miseri noi’ demonstreert ze een intense passie en wanhoop met behulp van een felle attaque en een subtiel beheerst vibrato. Geen moment offert ze daarbij het zuivere lijnenspel of de fraaie klank op.
Augers opera opnamen golden niet alleen barok- en klassiek repertoire. In André Previns opname van Ravels L’enfant et les sortilèges waarin ze in 1975 in Milaan debuteerde zingt ze bijvoorbeeld heel fraai Het vuur en De prinses. Maar afgezien van de genoemde operarollen van Haydn en Mozart waren het vooral dergelijke rollen in het repertoire van Monteverdi en Händel die meer aandacht verdienen. Haar Poppea in de Virgin opname van Hickox is dan misschien minder geraffineerd en wellustig erotisch dan men gewend is, maar die rol wordt wel bekoorlijk met strelende klanken ingevuld. Nog fraaier is haar uitbeelding van Angelica in Händels Orlando en van de tovenares in Alcina. Misschien mist ze weer het laatste grein verontwaardiging en verachting in de laatste stadia van die opera, maar elders in ze haast niet te overtreffen: in een teer, sensueel ‘Di cor mio’ uit de 1e akte of in ‘Ombre pallide’, eerder verward en bedroefd dan uitdagend. Wanneer het haar ontbreekt aan de grandeur en het weelderige stemkarakter van een Joan Sutherland of Renée Fleming (haar rivalen in de cd wereld), is zij de meest verfijnde, stijlvolle en treffende Alcina op cd.
Jammer genoeg waren Alcina en Orlando de enige opera’s van Händel waaraan Auger meewerkte. Verder hebben we helaas ook slechts twee oratoria – The Messiah en Belshazzar – waarin ze meedeed. Daarnaast werkte ze in de jaren 1970 en 1980 mee aan een groot aantal cantates van Bach, aanvankelijk met Hans Joachim Rotzsch en zijn Leipzigs Thomanerkoor, daarna met het ensemble van Helmut Rilling uit Stuttgart voor een cyclus van Hännsler. Het zijn geen geweldige series, maar Auger valt steeds positief op met haar frisse aanpak en haar plooibare, gracieuze voordracht die wat schril afsteekt tegen de vaak ploeterende begeleidingen. De haast instrumentale schoonheid van Augers stem (zonder de kilte van zoveel in ‘authentieke’ uitvoeringspraktijken bedreven andere sopranen) was een grote bijzonderheid. Maar ook de tekstduiding speelde een grote rol. In de solocantate no. 199 bijvoorbeeld, zowel in de met kenmerkende mildheid uitgebeelde berouwvolle nederigheid van de beginaria ‘Stumme Seufzer’ als in de uitgelaten slotaria ‘Wie freudig ist mein Herze’ met zijn gigue karakter.
Maar zoals gezegd: met het klimmen der jaren werden liederenrecitals steeds belangrijker voor Auger. Voor Hyperion nam ze een fijn album met liederen van Schubert onder de titel “Schubert en het theater” op in Graham Johnsons serie. Tot de hoogtepunten behoort Der Hirt auf dem Felsen met Thea King (klarinet). Eveneens van Hyperion is een van haar laatste recitals met Goethe- en Mörikeliederen van Wolf. Ze richt zich minder op de tekst dan bijvoorbeeld Elisabeth Schwarzkopf f Dietrich Fischer-Dieskau, maar meer op de muziek met een prachtig legato en mooi uitgewerkte harmonieën. Een hoogtepunt hier zijn ‘Das verlassene Mägdlein’ en ‘Wo find’ich Trost?’
Ook circuleert er twee dubbelalbums van Delos. Het ene, Delos 3026 met aria’s van Bach en Händel, het andere met de titel “Love songs” is echter interessanter omdat het een betere indruk geeft van de veelzijdigheid van de sopraan. Het repertoire gaat van Schubert en Schumann (met o.a. “Du bist wie eine Blume’) via Gounod en Strauss tot Bridge (‘Love went a’riding’), Copland, Turina en Obradors. Evenveel verscheidenheid biedt een ander album van Koch onder de titel ‘The art of Arleen Auger’ dat naast moois van Purcell, Mozart en Schumann bijvoorbeeld ook Libby Larsens Sonnets from the Portuguese bevat. De Amerikaanse componiste Larsen (1950) maakte deze lyrische volksliederen op teksten van Elizabeth Barrett-Browning speciaal geschikt voor Augers stem; ze werden in 1991 door Koch opgenomen en zouden het jaar daarop hun openbare première beleven.
Dat heeft echter niet meer zo mogen zijn. Begin 1992 werd bij Auger een hersentumor vastgesteld en na een paar vruchteloze operaties stierf ze 10 juni 1993 en werd ze in Leusden op een paar steenworpen afstand van de woonstee van schrijver dezes begraven. Ze was slechts 53 jaar geworden. Vrienden en collega’s betuigden lof voor haar vocale gaven en haar grote professionalisme, maar ook voor haar charme, integriteit en medemenselijkheid. Libby Larsen omschreef de zangeres als “a superbly graceful, intelligent, spiritual and deeply talented human being”. Des te gelukkiger dat zoveel van haar zangkunst is gedocumenteerd. Veel meer dan hieronder is vermeld, maar dit is de kern.