Uitvoerende Kunstenaars

WAART, EDO DE

EDO DE WAART: DE BEGINJAREN

Alweer een momentopname die eigenlijk dringend aanvulling verdient, maar die ook zo in perspectief wel de moeite waard is. Terug naar 1972 dus.

"Al als jongen droomde ik ervan om dirigent te worden. Mijn vader, een koorzanger, nam me vaak mee naar het Concertgebouw. We zaten bij voorkeur achter het orkest, zodat ik de dirigent goed kon zien. Een van de uitvoeringen die diepe indruk op me maakte, was van Josef Krips, die Till Eulenspiegel van Strauss dirigeerde. Dat waren bijzondere momenten. Maar doorgaans was ik druk op school, net als alle anderen op mijn leeftijd, hoewel ik vanaf mijn achtste pianoles had. Het was duidelijk dat ik een loopbaan in de muziek ambieerde. Toen ik dertien was, onderging ik een test en werd me aangeraden om niet door te gaan met die piano omdat ik in het beste geval pianoleraar kon worden. Ik schakelde toen over naar de hobo, zonder de wensdroom van het dirigentschap op te geven. Toen ik zestien was, kwam ik van school; ik kreeg een studiebeurs om bij Jaap Stotijn, toen de solohoboïst van het Concertgebouworkest, les te nemen. Maar mijn verlangen om te gaan dirigeren was onstuitbaar. Als hoboïst zat ik in de directieklas van Jaap Spaanderman. Met drie jaar hobostudie achter me stapte ik naar hem toe en vroeg of hij me wilde leren dirigeren. Ik moet wel zeggen dat ik in die tijd een nogal onbeheerste knul was en dat ik veel tijd op het conservatorium verprutste. Hij was nogal filosofisch over me en zei dat ik het zes maanden mocht proberen. Gedurende mijn laatste jaar hobo sloeg ik dus ook aan het dirigeren.

Zomer 1962 deed ik eindexamen hobo en kon onmiddellijk terecht bij het Amsterdams Filharmonisch, een ensemble dat voornamelijk uit jonge musici bestond. Na nog eens zes maanden deed ik auditie bij het Concertgebouworkest en werd toegelaten. Op zekere dag in 1964 zag ik op het bureau van de manager een brief rondslingeren, waarin het Dimitri Mitropoulos-dirigentenconcours in New York werd aangekondigd. Hij vroeg me - zeven weken voor het begin - of ik lust had om daaraan mee te doen en ik dacht: waarom eigenlijk niet? Ik kreeg verlof van het orkest. Niemand was meer verrast dan ik dat ik tot de winnaars behoorde. Er waren vier rondes in het concours, waarin je werken in verschillend idioom moest dirigeren. Van de tien werken die ik uitkoos, had ik er misschien eentje ooit tevoren voor publiek gedirigeerd. Ik achtte me al gelukkig als ik heelhuids door de eerste ronde zou komen, maar het lukte met alle vier en ikzelf was daar zeer verbaasd over. Hoe dan ook, ik geloof dat een dergelijk succes slecht voor me was. Komend uit een klein land genoot ik enorm veel publiciteit thuis. Sommige mensen zagen een tweede Mengelberg in me en ik was ervan overtuigd dat ik dat juist niet was.

Vervolgens was de dirigent van het Amsterdams Filharmonisch twee maanden ziek en mocht ik het orkest overnemen. Natuurlijk voldeed ik niet aan de verwachtingen. De meeste uitvoeringen waren zowel onrijp als onzeker. Dat was in 1965. Die zomer ging ik naar Spoleto om een eigentijdse eenakter-opera van Tosatti te dirigeren. Ik was nog zo vol van wat me een jaar eerder was overkomen dat ik de partituur niet grondig had bestudeerd. Het gevolg was waarschijnlijk niet direct een ramp, maar een succes was het ook niet.

Vervolgens ging ik naar New York als assistent-dirigent bij het New York Filharmonisch - het tweede deel van mijn prijs (het eerste was een geldprijs) - en dat werd het slechtste jaar uit mijn leven. Ik meen dat ik in dat hele jaar slechts drieënhalf uur muziek heb gedirigeerd; de rest van de tijd hing ik rond en keek toe. Ik voelde me helemaal verloren in die enorme stad. Het enige goede in dat jaar waren twee gastoptredens bij het Rotterdams Filharmonisch. Daarvoor had ik hard voorbereidend werk gedaan en het werd een succes. Dat was Kerstmis 1965. Ik keerde drie maanden naar New York terug en werd in mei 1966 assistent-dirigent van het Concertgebouworkest. Dat was het echte begin van mijn loopbaan als dirigent."

Gedurende dat jaar verzorgde Edo de Waart ongeveer vijfendertig concerten. Na dat jaar werd hij eerst een van de dirigenten van het Rotterdams Filharmonisch en kort daarop in 1968, ongeveer tegelijk met de opening van De Doelen als dringend noodzakelijke concertzaal, eerste dirigent. En dan is er het Nederlands Blazers Ensemble.

"Terwijl ik op het conservatorium was, speelde ik in een blaaskwintet. Uit dat kwintet groeide een ensemble, maar dat hield op te bestaan ten gevolge van problemen met de oorspronkelijke dirigent. Later formeerde ik dat ensemble opnieuw met een aantal van de oorspronkelijke en wat jonge nieuwe spelers. De afgelopen vijf jaar werd het een groot succes."

Edo de Waart wil echter zijn vleugels verder uitslaan.

"Ik ben gevormd als symfonisch dirigent, maar ik zou graag meer opera willen doen. Mogelijk heb ik het nadeel niet zo’n goede pianist te zijn. Verder hebben we in Nederland tot voor kort niet zoveel gehad op operagebied. Ik deed een tamelijk desastreuze Carmen een aantal jaren geleden in Amsterdam, maar Der fliegende Holländer ging in de zomer van 1971 in Santa Fé heel goed."

Sinds dit gesprek is hij daar teruggeweest om Don Giovanni te doen, en ook zijn Lohengrin bij de Nederlandse opera is goed ontvangen. Hij heeft daar een contract voor drie jaar en gaat er binnenkort Erwartung en Blauwbaards burcht doen. Dat is de manier om op operagebied ervaring op te doen. Voor het komende Holland Festival staat Aida (in Carré) op het programma en in 1974 komt in Glyndebourne een Figaro onder zijn muzikale leiding.

In Rotterdam dirigeerde hij van meet af aan een mix van klassieke en eigentijdse werken. Soms maakte hij daarmee furore.

"Zo was daar bijvoorbeeld Berio’s Sinfonia, een heel goed stuk dat de oren geen geweld aandoet. Tenminste; dat dacht ik. Het publiek dacht er blijkbaar anders over en zo’n driehonderd mensen verlieten de zaal tijdens de uitvoering. Bij het tweede concert - we herhalen nu eenmaal hier veel programma’s - waren dat er ongeveer vijftig en bij het derde nog slechts tien. In een interview heb ik in de pers fors uitgehaald. Ik zei dat het publiek zich die eerste avond stom had gedragen omdat ik vond dat een werk dat intussen overal was geaccepteerd het tenminste verdiende om één keer in zijn geheel te worden beluisterd. Misschien hielp dat."

De Waart verdeelt momenteel zijn tijd tussen Rotterdam - twee perioden van ongeveer drie tot vier weken elk - de opera en gastoptredens in het buitenland. In Duitsland heeft hij enige bekendheid verworven en in Engeland staan twintig concerten in de agenda. Volgend jaar keert hij terug naar de VS, dit keer niet naar Santa Fé, maar naar de Hollywood Bowl, Los Angeles, Pittsburgh en San Francisco, om de lokale orkesten te leiden. En dan zijn daar de opnamen, vooreerst exclusief voor Philips.

"Ik maak graag opnamen, zolang er niet teveel montagewerk achteraf hoeft te gebeuren. Het liefst speel ik een paar keer achter elkaar hele delen en kies dan het best geslaagde uit. Daar houd ik me dan zoveel mogelijk aan, ook al zitten er een of twee foutjes in. Op die manier heeft het resultaat meer van een echte uitvoering. Onlangs heb ik in Londen met het Londens Filharmonisch Orkest een plaat met Rachmaninovs Caprice bohémien en de Symfonische dansen gemaakt. Later ga ik de vier Pianoconcerten met Rafael Orozco en het Royal Philharmonic doen. Liefst zou ik ook de symfonieën willen opnemen."

Hoe kwam je bij Rachmaninov?

"Ik moet eerlijk bekennen dat ik in het begin niet erg op zijn muziek was gesteld. Ongeveer drie jaar geleden kocht ik een opname van zijn Symfonische dansen. Die maakten toen niet veel indruk. Daarna dirigeerde ik ze enige keren in Rotterdam en ineens ging ik veel van ze houden. Ik veronderstel dat deze muziek langzaam op je inwerkt wanneer je eenmaal afstand neemt van het 'rozengeur en maneschijn'-standpunt waarmee je die eerst benaderde. Met Tschaikovsky is het niet anders. Wanneer je naar het Leningrad Filharmonisch onder Mravinsky naar zijn symfonieën luistert, hoor je waar het echt om gaat. Ik denk dat wat we nu bij Rachmaninov ontdekken de belangrijkste reden is voor de hernieuwde belangstelling voor zijn muziek. Ik zou hem nooit op een lijn willen stellen met Mozart of Stravinsky, maar ik geloof wel dat zijn muziek het verdient om vaker te worden gehoord dan in het verleden. Bovendien is dit jaar een herdenkingsjaar voor hem. Een goed ogenblik om zijn werk opnieuw naar waarde te schatten."

De Waart kreeg veel aanmoediging van Bernard Haitink. 

"Voordat ik naar dat concours in New York ging, bezocht ik hem een paar keer en adviseerde hij me over de Bartók en Mahler, die ik daar zou dirigeren. Toen ik van plan was om Mahlers Tweede symfonie in Ravinia te doen, een paar jaar later, ging ik weer naar hem toe en gaf hij alle plaatsen aan waar ik in moeilijkheden zou kunnen komen. Hij was echt heel behulpzaam - in sommige opzichten bevestigde hij met zijn autoriteit en ervaring wat ik zelf al dacht, in andere wees hij me op dingen waar ik uit mezelf waarschijnlijk nooit was gekomen. Hij was het natuurlijk ook die de weg voor me effende bij het Londens Filharmonisch."

Is er groot verschil tussen het werk in Engeland en Nederland?

"Er bestaat vooral en grote discrepantie tussen de beschikbare repetitietijd. Toen ik de Symfonische dansen van Rachmaninov in Rotterdam deed, had ik vijf dagen de tijd; in Londen, waar het orkest ze nog niet eerder had uitgevoerd, kreeg ik maar een paar dagen. Een criticus schreef dat het orkest niet op zijn gemak leek. Dat is niet zo verwonderlijk, omdat het werk waarachtig niet eenvoudig is. Ik geloof dat het orkest het met die geringe voorbereiding juist geweldig deed. Voor de opname hadden we gelukkig meer tijd. Vaak is de schrijfwijze van Rachmaninov voor de viool afgeleid van de piano. Dat alleen al moet een orkest echt in de vingers krijgen."

Een wat cliché-achtige vraag tot slot: welke componisten dirigeer je het liefst?

 

"Mozart natuurlijk. Brahms, Stravinsky, Mahler. En op eigentijds gebied Messiaen, Berio, Ligeti en Kagel. Ik vind wel dat we een grote fout maken wanneer we veronderstellen dat het publiek deze componisten doorgrondt zonder ze componisten uit de overgangstijd te laten horen. Daarin ben ik het geheel eens met Boulez. Ik denk met name aan Webern, Berg, Schönberg en Ives. Zij zouden nu tot het standaardrepertoire moeten behoren. De wortels van de avant-garde moeten tenslotte bekend zijn."