Uitvoerende Kunstenaars

WUNDERLICH, FRITZ

FRITZ WUNDERLICH, ZUIVERE LYRIEK

De tragisch op slechts 35-jarige leeftijd gestorven Duitse lyrische tenor leek gepredestineerd voor Mozartrollen, maar had letter veel meer noten (en een veel breder repertoire) op zijn zang. Toen Wunderlich in Freiburg ten gevolge van een val van een ladder in september 1966 overleed, werd hij betreurd als de grootste Duitse lyrische tenor van zijn generatie e als de enig ware opvolger van Richard Tauber en Peter Anders.

Dietrich Fischer-Dieskau sprak namens velen toen hij de 26 september 1930 geboren Wunderlich omschreef als ‘een klasse apart’. Zijn sensuele, kneedbare stem die zo vrij en natuurlijk leek op te bloeien bezat geen spoor van de korreligheid die vaak wordt aangetroffen bij Duitse tenoren. Dat gevoegd bij zijn intense, blijkbaar aangeboren muzikaliteit stempelde hem tot een Mozartvertolker uit duizenden. Maar zijn repertoire reikte veel verder en zijn loopbaan duurde in wezen langer dan gedacht zoals uit de discografie blijkt. Hij was evenzeer thuis in Bach (zijn aandeel in het Weihnachtsoratorium op Archiv is uit de onderstaande lijst weggelaten omdat het deel uitmaakt van een dik Bachalbum met 10 cd’s), Verdi, Strauss, Egk en Schmidt, hij zong in Wenen de titelrol in Pfitzners Palestrina waar hij werd vergeleken met Julius Patzak bij wijze van waarlijk Weens compliment.

Bovendien behoorde hij naast Rudolf Schock tot de weinige tenoren die ook vlot wisselde van serieus naar populair repertoire, van opera naar operette en populaire liedjes zonder blijk te geven van vulgariteit of kitsch. Zijn verbluffende alles-of-niets Granada met prachtige hoge C’s is een genot om naar te luisteren. Na een moeilijke jeugd (zijn vader, dirigent van een militair orkest, werd door de Nazi’s vervolgd en pleegde zelfmoord toen Wunderlich vijf jaar oud was), kon hij in 1950 bij Margarethe von Winterfeld aan het conservatorium in Freiburg gaan studeren: zang en hoorn; niet ten onrechte schreef hij later zijn uitstekende adembeheersing toe aan zijn hoorntraining.

Zijn eerste grote successen dateren nog uit zijn laatste studiejaar, 1954. In een studenten productie zong hij Tamino in Mozarts Zauberflöte en Jan Janicki in Millöckers Der Bettelstudent aan de opera in Freiburg. Hij mocht onmiddellijk auditie doen voor de opera in Stuttgart en hoewel hij daar haperingen had in de hoge noten van Tamino’s portretaria kreeg hij een engagement en kon zijn professionele carrière beginnen. In 1955 werkte hij mee aan een opname van Beethovens 9e symfonie en nam de rol van schaapherder in Monteverdi’s Orfeo op zich tijdens de muziekdagen in Hitzfeld; dirigent was een der eerste autentiekelingen, August Wenzinger. In dit jaar zingt de tenor ook zijn eerste Tamino.

Een duet uit Der Bettelstudent uit die periode is opgenomen in het album met 3 cd’s van EMI met opera- en operette fragmenten. Op dat gebied toonde Wunderlich zich al snel een waardig opvolger van Richard Tauber, zoals hoorbaar wordt met Caramello’s ‘lagunelied’ uit Johann Strauss’ Eine Nacht in Venedig. Hij zet zijn fraaie stem met veel charme in, verleent de frasen persoonlijkheid en heeft een schijnbaar instinctief gevoel voor het specifieke Weense rubato. Daarnaast vallen een goede karakteruitbeelding en een duidelijk plezier in het zingen op (“Wanneer je operette zingt, kun je jezelf helemaal laten gaan”, merkte hij ooit op).

Als de tegenpool van operette was Bach Wunderlichs eerste liefde en vormde Mozart de hoeksteen van zijn muzikale leven. Aan het eind van de jaren vijftig vorige eeuw werd hij binnengehaald als een ideale evangelist in de passiemuzieken van Bach en zowel zijn (niet meer bij EMI verkrijgbare) opname van de Johannes Passion onder Karl Forster als de (eveneens moeilijk verkrijgbare Weense ‘live’ opname onder Karl Böhm (Myto 2 MCD 973162) laten horen waarom dat zo was:nog helemaal los van de gelijkmatigheid en de vastheid van de stem (luister naar de integratie van Bachs lastige hoge G’s en A’s in de vocale lijnvoering) zong Wunderlich met een treffende directheid, een fraai gevoel voor tempo en voor kleuring. De grote intensiteit van momenten als Petrus’ ontkenning in de Johannes passie maakte dat zijn collega en vriend Hermann Prey opmerkte: “Je kon altijd de pijn in zijn rug voelen wanneer Wunderlich de rol van evangelist zong”.

Helaas zijn dus afgezien van de inbreng van Wunderlich die passiemuzieken onderhand onverteerbaar tengevolge van de ouderwetse opvattingen van de dirigenten (en orkesten). Wat dat betreft is de Matthäus Passion onder Karl Münchinger, waarin Wunderlich met onuitputtelijke ademvoorraad lijkt te zingen, acceptabeler dan het tijdens het Bachfeest 1956 in Ansbach ontstane Weihnachtsoratorium onder Karl Richter op Archiv.

Fundamentalisten op het gebied van authentieke uitvoeringspraktijken zullen waarschijnlijk ook wel wat bezwaren hebben tegen Haydns Die Schöpfung onder Karajan, maar op zichzelf is en blijft het een prachtvertolking. In feite moest de opname na Wunderlichs dood worden afgemaakt; Werner Krenn nam zijn rol over voor een recitatiefpassage. Maar Wunderlichs soli zijn superieur en zijn Uriel is nog steeds een toonbeeld van perfectie: stralend, dramatisch, levendig, nobel gefraseerd en de helse geesten met een voor een lyrische tenor ongekend diepe toon uitbannend. Een vroege opname is ook die van Schmidts Buch mit den sieben Siegeln, nog onder Dimitri Mitropoulos.

Wunderlich zong voor het eerst tijdens de Wiener Festwochen 1960 met Karajan in een werk dat als een antipode van Die Schöpfung kan gelden, Mahlers Lied von der Erde. Dat werk bleef op zijn repertoire en verder gerijpt en met meer ervaring nam hij dat werk in 1964 op onder Klemperer. Het betreft – mede dankzij Christa Ludwig – nog steeds een van de mooiste uitgaven van dat werk. Achteraf merkte Wunderlich hierover op dat het “een bijzondere ervaring was om te leren Mahler uit de eerste hand te zingen”. Mogelijk zorgden andere tenoren voor wat meer verinnerlijking in de drie tenorliederen, maar als het aankomt op de schoonheid van toon en de desperate jeugdige overgave uit de beide drinkliederen of de bevalligheid en teerheid van het middelste aan de jeugd gewijde lied, is er haast niemand die Wunderlich tot nu toe heeft overtroffen.

Misschien ook mist Wunderlich in het liederenrepertoire iets van diepgang en van de psychologische subtiliteiten van een Schreier of een Fischer-Dieskau, maar zowel zijn Schöne Müllerin van Schubert als zijn Dichterliebe van Schumann met zijn mentor Hubert Giesen aan de piano bezitten een aantrekkelijke frisheid en weerklank dankzij die ontwapenende oprechtheid van Wunderlichs zang.

In zijn dagen in Stuttgart werkte Wunderlich niet alleen mee aan een volledige opname van Händels Giulio Cesare, maar werkte hij ook mee aan een handvol opnamen van opera aria’s, maar die waren naar de gewoonte uit die tijd alle in het Duits. Na zijn internationale doorbraak als Henry Morosus in Richard Strauss’ Die schweigsame Frau onder Karl Böhm tijdens het Salzburg festival 1959 volgden meer onbekendere opera’s van deze componist, zoals Daphne en Die Frau ohne Schatten. En tijdens zijn engagement aan de Beierse Staatsopera in München ontstonden complete opnamen van Händels Judas Maccabeus en Mozarts Entführung, maar hij werkte ook mee in Werner Egks cantate Furchtlosigkeit und Wohlwollen aan talloze operarecitals. 1959 is ook het jaar waarin hij een opnamecontract bij EMI kreeg. Uitschieters daaronder zijn de met veel gevoel voor pathos en nostalgie gezongen grote aria van Lensky uit Tschaikovsky’s Eugen Onegin en brokken uit Flotows Martha, heel luchtig en charmant gedaan. Wie voor een keer geen bezwaar heeft tegen Duits in Puccini’s La Bohème kan ook niet anders dan diep onder de indruk raken van Wunderlichs Rodolfo in de eerste akte: geweldig gepassioneerde voordracht, zeldzaam fraai van toon. En dan te bedenken dat hij in 1967 voor het eerst die rol in het theater had zullen zingen.

Dat er maar zo weinig volledige officiële studio opera opnamen van Wunderlich zijn, is goeddeels te wijten aan het feit dat hij gedurende hij contractueel aan EMI was gebonden in de periode 1959 tot 1964 de meeste tenorrollen al waren ‘vergeven’ aan Nicolai Gedda en Luigi Alva. Een – alweer in het Duits gezongen – Verkochte bruid van Smetana onder leiding van Rudolf Kempe is een puur genot. Maar in wezen waardevoller is een Münchense La traviata van Verdi die bij uitzondering gelukkig in het Italiaans is gezongen en Giuseppe Patanè als stijlvol dirigent heeft. Wunderlich als gevoelige, romantische en hartstochtelijke Alfredo vindt de jonge Teresa Stratas als Violetta tegenover zich. Hier herinnert de Duitse tenor zowaar aan Beniamino Gigli. In 1963 krijgt hij een engagement aan de Weense Staatsopera, in 1964 stapt hij van Electrola over naar DG.

Pas in 1964 toen Wunderlich bij DG onder contract kwam, ontstonden meer volledige opera opnamen. Als eerste meteen in Wenen die Daphne van Strauss onder Böhm waarin hij een felle lyriek weet te leggen in de sadistische rol van Leukippos. In die tijd werd hij zowel door Karajan als door Wieland Wagner voor heel verschillende Wagnerprojecten gevraagd (als respectievelijk Froh en Walter von Stolzing), maar hij weigerde. De tragische ironie van het lot wil dat hij zich zolang hij geen 35 was zijn stem voor dergelijke zwaardere rollen wilde sparen. Wie weet had hij zich in een langer leven ook gewaagd aan Florestan in Beethovens Fidelio en Max in Webers Freischütz.

Maar zoals gezegd: de kern van Wunderlichs operarepertoire lag besloten in het werk van Mozart. In 1963 ontstond een alweer niet of nauwelijks verkrijgbare opname van Don Giovanni onder Karajan (Verona 27065/7, 3 cd’s) waarin hij de rol van Don Ottavio zong. Verder zong hij Ferrando in Così fan tutte, Belmonte in de Entführung en Tamino in Die Zauberflöte. Zijn Tamino in de prachtige opname van Böhm behoort ook tot zijn mooiste prestaties; hij was misschien wat minder dan een Léopold Simoneau, zijn directe voorganger in deze rol, maar vuriger, heroïscher en geschakeerder.

 

Wunderlich zong die Tamino vermoedelijk voor het laatst tijdens het Edinburgh festival 1966. Een paar weken later, op 17 september, overleed hij ten gevolge van een val van een ladder bij de jachthut van zijn vriend Gottlob Frick. Van een debuut als Don Ottavio aan de Met in New York, oktober dat jaar, is het niet meer gekomen. Zonder veel overdrijving werd hij in de Duitse pers als unersetzlich omschreven. Gelijkwaardige opvolgers? Wie ze kent, mag het zeggen!