TATIANA TROYANOS, FEL TEMPERAMENT
Aan het eind van haar liederen recitals zong Tatiana Troyanos soms als toegift de prachtige hymne aan de muziek uit de proloog van Richard Strauss’ Ariadne auf Naxos. Bij de woorden ‘Musik ist eine heilige Kunst’ wierp ze dan op een extatisch aandoende manier haar hoofd achterover alsof ze opnieuw de jonge componist was, een van de rollen waarmee ze beroemd werd in de jaren zestig vorige eeuw en die ze vrijwel tot haar te vroege dood op 54-jarige leeftijd – 22 augustus 1993 – bleef zingen.
Troyanos werd 12 september 1938 in New York geboren en bracht een lange studie- en carrièretijd door in Europa voordat ze jaren zeventig naar Manhattan terugkeerde als een van de geliefdste zangeressen aan de Metropolitan Opera. Ze had iets van een variété artiste toen ze haar slotapplaus in ontvangst nam na de première van Händels Giulio Cesare daar in 1988 (waarin Kathleen Battle Cleopatra was) toen ze haar armen breed uitspreidde en ze het publiek toeriep: “I love you”. Haar Caesar had ze trouwens jaren eerder als een van haar eerste plaatsuccessen al onder Karl Richter op Archiv lp’s (die nooit op cd zijn overgezet) geboekstaafd.
Op het operatoneel ageerde ze trouwens altijd al vrij flamboyant, vooral in de hosenrollen die tot haar specialiteiten behoorden: Octavian, Sesto, Ariodante, Julius Caesar, Romeo, Orlovsky. Dit in tegenspraak met de bescheiden rol die ze als privé-persoon had. Haar jeugd was bepaald niet eenvoudig. Beide ouders waren zangers, haar moeder een coloratuursopraan, haar vader een tenor, van respectievelijk Griekse en Duitse afkomst.. Toen ze nog slechts een kind was, strandde dat huwelijk en werd de opvoeding door ooms en tantes overgenomen, maar belandde ze zelfs een poosje in een weeshuis.
Wel werd haar muzikale begaafdheid al vrij vroeg door een familielid dat fagot speelde in het orkest van de Met ontdekt. Hij moedigde haar aan om piano te gaan spelen, later zong ze ook in het schoolkoor. Haar leraren moedigden haar aan om muziek te gaan studeren en om in haar levensonderhoud te voorzien tijdens de studie, werd ze secretaresse bij de uitgeverij Random House. In 1960 debuteerde ze bescheiden in het koor van Rodgers en Hammersteins musical The sound of music.
De manier waarop haar loopbaan zich vervolgens ontwikkelde en de zorg waarmee ze rollen die haar niet lagen vermeed, kunnen als voorbeeld gelden van wat jonge zangers van welk stemtype dan ook moeten doen en laten. Ze had er al tien jaar muziekstudie opzitten voordat ze in 1961 als Carmen bescheiden aan een Engelstalige productie in de provincie, in Kentucky deelnam. Vervolgens kreeg ze een paar belangrijker rollen aan de New York City opera, waar Julius Rudel de scepter zwaaide: Cherubino in Mozarts Nozze di Figaro bijvoorbeeld.
Op voorspraak van Rudel kreeg Troyanos een beurs van de Rockefeller Foundation om in Europa haar licht op te steken. Daar deed ze auditie bij Rolf Liebermann van de Hamburgse Staatsopera die haar meteen een contract aanbood. In Hamburg werkte ze ook samen met Charles Mackerras met wie ze later ettelijke opnamen realiseerde. Ondanks een succesvol debuut in de voor haar niet karakteristieke rol van Suzuki in Puccini’s Madama Butterfly in 1966, kreeg ze dra de kans om zich in die opera van Strauss als componist te manifesteren.
Toen ze die rol in 1966 tijdens het festival in Aix-en-Provence zong (met Régine Crespin als Ariadne en Mady Mesplé als Zerbinetta) berichtte de beroemde criticus André Tubeuf: “De openbaring van de avond was de jonge, grote nieuwe componist met haar warme stem”. Hij roemde verder haar spontaniteit en haar ‘intuïtieve toneelgevoel’. En hij voegde er als waarschuwing aan toe dat ze liefst niet meteen veeleisender rollen moest gaan zingen.
Dat advies wordt vaker – en terecht - aan jonge zangers die aan veel verleidingen blootstaan gegeven, maar hoe kun je bepalen wanneer je daar wel aan toe bent? Jan later vertelde Troyanos Helena Matheopoulos in haar boek Diva (1991): “Natuurlijk werkt je hele apparaat op de zeven- of achtentwintigste heel anders. Het stond altijd volledig ter beschikking. Ik ken me niet herinneren dat ik ooit slecht bij stem was, dat die stem niet fris klonk”.
Hoewel ze een groot aantal rollen zong gedurende haar engagement aan de Hamburgse opera (Poppea, Eboli, Carmen, Santuzza) zong ze op de plaat vrijwel uitsluitend 18e eeuws en barok repertoire. Voor Karl Böhm was ze een hartstochtelijke, sensuele Cherubino en hoewel Böhms tempi aan de trage kant waren in de opname van Le nozze di Figaro voor DG, wist ze daar goed raad mee. Het slot van Non so più klinkt heel verdroomd en treffend. Haar Dorabella in Così fan tutte onder Leinsdorf is al even rijk van klank. Hoewel de bewuste RCA opname het nooit tot de mooiste versies heeft gebracht, was deze wel bijzonder door de aanwezigheid van Leontyne Price als Fiordiligi in de duetten.
Gelukkig is de eerste opname die Troyanos van Purcells Dido and Aeneas maakte met Mackerras terug op cd. Destijds gold hij al de beste versie van dat werk, intussen is hij natuurlijk overklast door ‘authentiekere’ zoal die van Haïm en Graham c.s. Ondanks het feit dat de authentieke uitvoeringspraktijk nog in de kinderschoenen stond destijds, was het wel bijzonder hoe Mackerras had gezorgd voor versieringen in het tweede deel van ‘When I am laid in earth’. Een vergelijking met de later verschenen Erato opname van dit werk onder Raymond Leppard uit 1977 is wat dat betreft interessant.
Boeiend studiemateriaal boden destijds ook Cavalieri’s La representazione di anima e di corpo met opnieuw Mackerras, waarin Troyanos de ‘Corpo’ was naast de ‘Anima’ van Hermann Prey. Menigeen vond voor zo’n mysterieus geestelijk werk hun operastemmen veel te groot. En dan was daar die genoemde, door Karl Richter wel heel hoekig Duits geleide Giulio Cesare van Händel in oude stijl dus met alle castraatrollen een octaaf lager ingevuld door mannenstemmen. Maar toegegeven moet worden dat Troyanos als Cleopatra en Fischer-Dieskau als Caesar wel heel fraaie dingen laten horen. Naar verwachting is Troyanos op haar best in ‘Piangero la sorte mia’, waarin de lange melodielijnen en het expressieve leed fraai uitdrukking vinden in haar donkere stem, terwijl ‘Da tempeste’ juist heel lichtvoetig klinkt.
Een andere haar min of meer op het lijf geschreven Straussrol was aanvankelijk Octavian uit Der Rosenkavalier, een rol die ze sinds 1968 op haar repertoire had. Als Feldmarschallin had ze regelmatig Lisa della Casa aan haar zijde. Gek genoeg werd daarvan nooit een studio opname met haar gemaakt; gelukkig is wel ene radio opname in omloop, de eerste werd gemaakt tijdens het Salzburg festival 1969 met Karl Böhm waarin Christa Ludwig optreedt als Feldmarschallin en Edith Mathis als Sophie. Die opname bevat veel storende bijgeluiden en Troyanos piepende schoenen zijn goed te horen als ze aan het eind van de eerste akte het toneel verlaat. Maar gelukkig is ook de gepassioneerde manier waarop ze haar rol gestalte geeft goed te horen. Er moet uit de jaren tachtig ook een video opname bestaan die met Kiri te Kanawa en James Levine in de New Yorkse Met werd gemaakt, maar die in Europa niet of moeilijk verkrijgbaar is.
Er is trouwens wel meer van Troyanos niet meer verkrijgbaar: haar opname als Jocasta in Stravinsky’s Oedipus Rex met Bernstein, haar eerste keer als componist in Strauss’ Ariadne met Böhm uit 1968 (DG). Verder haar Sesto in Mozarts La clemenza di Tito, een rol waarin ze zich volgens eigen zeggen niet helemaal goed op haar plaats voelde. Vermoedelijk omdat DG op video al zo’n mooie Rosenkavalier onder Carlos Kleiber heeft, is de Salzburgse opname onder James Levine met Troyanos nooit uitgebracht. Jammer!
Er bestaat trouwens nog veel meer materiaal op plaat en film dat heruitgave verdient. De filmbeelden zijn niet altijd geweldig, maar het zou interessant zijn haar nog eens terug te zien (en te horen) in haar beroemdste rollen: Jocasta, Eboli, Octavian, de componist, Clairon, Sesto, Adalgisa, Dido, Venus en Orlovsky. En zelfs als Jeanne in dat werk van Penderecki.
De sensationeelste rol van de Amerikaanse was waarschijnlijk die van Jeanne in Penderecki’s Duivels van Loudun. Bij de wereldpremière van dat werk in 1969 vielen behalve vlagen van doorleefde lyrische zang haast nog meer haar obscene gekreun, gekrijs en gegorgel op in de uitdrijvingsscène. Het bewuste werk was alleen op Philips lp’s ter beschikking.
Voor het overige vermeed Troyanos de meeste eigentijdse werken, al zong ze in 1977 wel gravin Geschwitz in Bergs Lulu en in haar laatste levensjaar ook nog de Isabella in Philipp Glass’ The voyage in de Met. In de late jaren zeventig waagde ze zich nog wel aan wat bel canto rollen, zoals Adalgisa uit Bellini’s Norma bij haar debuut aan de Scala in Milaan naast de invullingen van de titelrol door onder andere Joan Sutherland, Montserrat Caballé, Renata Scotto en Cristina Deutekom en de Romeo in I Capuleti. Eén van haar laatste rollen was Marcellina in Mozarts Nozze di Figaro onder Levine. Daar is met name in haar aria uit de vierde akte goed te horen hoe haar stem wendbaar was gebleven maar wat donkerder was geworden met de jaren.
Ze had zich toen al aan Wagner gewaagd (ze is tweede Norn in de door Levine gedirigeerde Götterdämmerung). Via Kundry, Brangäne en Venus had dat tenslotte kunnen leiden tot Ortrud en Fricka, maar dat heeft niet zo mogen zijn. In 1990 merkte de zangeres nog optimistisch op: “Mijn laatste tien jaar zullen mijn beste zijn:. Maar in 1993 werd ze net als Lucia Popp met wie ze in de Rosenkavalier was opgetreden, getroffen door een agressieve vorm van kanker en al een paar weken nadat die diagnose was gesteld, overleed ze.
De laatste rol die ze op het toneel zong, was Clairon in Strauss’ Capriccio. Die rol was met Böhm als dirigent al in 1971 vastgelegd. In de tekst van Clairon staat “….. Die mit einem großen Krach geschlossen hat. Der Vorhang ist gefallen!”. In haar geval veel te vroeg dus, want insiders waren het erover eens dat haar stem het zeker nog wel tot haar vijfenzestigste zou hebben volgehouden. Als een soort toegift resteert Bernsteins West Side story met het in meerdere betekenissen voor haar geldende, vrij uitdagende ‘I like to be in America’.