RENATA TEBALDI, DE OPRECHTE
Elke generatie kent zijn eigen prima donna’s en hun bewonderaars beklagen zich altijd dat sindsdien de vocale er fors op is achteruit gegaan, terwijl ze zwelgen in nostalgie voor de glorie van voorbije tijden. Renata Tebaldi golf in de jaren vijftig vorige eeuw als de vaandeldraagster van de gedegen, ouderwetse Italiaanse stijl, die teruggaat tot de tradities uit de jaren twintig en dertig, het soort voordracht dat via historische opnamen van Claudia Muzio, Gina Cigna en Maria Caniglia terug te volgen is.
Dat waren stemtypes die we tegenwoordig haast niet meer tegenkomen: een lyrische sopraan die is verankerd in een prachtig, altachtig lager register en dat schijnt te fungeren als lanceerbasis voor de hoge noten die dermate krachtig waren dat de opnametechnici iemand als Tebaldi moesten vragen om zich telkens wanneer een luide climax naderde van de microfoon af te wenden.
Achteraf vraagt men zich af, of Tebaldi’s stem met behulp van de digitale technieken niet veel beter had kunnen worden vastgelegd en gereproduceerd. Gedurende de dertig jaar die verstreken na haar afscheidsoptredens op toneel, is haar reputatie steeds meer overschaduwd door die van haar rivale, de fascinerender, met meer publiciteit omgeven Maria Callas met haar analytische, Freudiaanse rolbenaderingen, terwijl Tebaldi’s natuurlijker en zuiverder omgang met het Italiaans en haar met emotie geladen, maar eerder wat gegeneraliseerde interpretaties voor bleekjes doorgingen.
Zoals Paul Jackson in zijn grondige studie van de radio uitzendingen vanuit de Londense Metropolitan Opera (Sign-off for the old Met, Duckworth, 1997) schrijft: “One is very often beguiled into acquiescence as that glorious voice streams forth…but one’s interest can wane away by the end of a Tebaldi performance”.
Hier allereerst wat chronologische kerndata uit Tebaldi’s leven:
Geboren 1 februari 1922 in Pesaro. 1940 begin van de zangstudie bij Carmen Melis en vier jaar later debuut in de rol van Elena in Boito’s Mefistofele. 1946: debuut aan de Scala in Milaan tijdens het door Arturo Toscanini gedirigeerde heropeningsconcert. Daar zingt ze in 1949 onder De Sabata Desdemona in Verdi’s Otello naast Ramon Vinay in de titelrol. 1950: Debuut in Engeland tijdens het Edinburgh festival in de Requiems van Mozart en Verdi met het Scala ensemble, later een Otello in Covent Garden.
1950: Amerikaans debuut in San Francisco met Aida onder Fausto Cleva. In 1951 verblijft Tebaldi een seizoen in Brazilië waar ze onder andere samen met Maria Callas optreedt en de beruchte vete tussen het tweetal plaatsvindt.
1955: Debuut aan de New Yorkse Met in Otello met Mario del Monaco en onder Fritz Stiedry. 1958: eerste openbare uitvoering van haar in Madama Butterfly in Barcelona. Verder Weens debuut in Tosca en Otello met Karajan. 1963: Cilea’s Adriana Lecouvreur in de Met onder Silvio Varviso. 1966: een eerste keer Ponchielli’s La Gioconda aan de Met onder Fausto Cleva.
1972/3: grote concerttournee door de V.S., Canada, Europa en Japan met Franco Corelli. 1976: Laatste recital met ariaprogramma, begeleid door pianist Edoardo Müller, 23 mei in La Scala. 1985: Masterclasses in Busseto met Carlo Bergonzi. 1992: viering 70e verjaardag in La Scala en 1992: triomfantelijke terugkeer naar New York bij gelegenheid van haar biografie.
De loopbaan van Tebaldi is duidelijk in drie delen te splitsen. De eerste loopt van haar professionele debuut in 1944 tot ze in 1955 toetrad tot het ensemble van de Met en ze een breder repertoire ging zingen, dat reikte van Händel en Mozart tot Verdi, Wagner en Puccini. In de eerste recensies over haar optreden in onder andere Rossini’s L’Assedio di Corinto werd ze geprezen om haar zwierige voordracht, wat merkwaardig is als men haar latere stijl kent toen haar stem te zwaar leek om de slechts eenvoudige coloraturen uit La traviata of Manon Lescaut te zingen.
Van 1955 tot 1963 verliep haar tweede carrièrefase voornamelijk in de V.S. en liet ze geleidelijk rollen als Violetta in Verdi’s La traviata, de gravin in Mozarts Figaro en Elsa in Wagners Lohengrin vallen omdat deze een te groot beroep deden op haar hoogste register. In 1963 trok ze zich gedurende een jaar terug, herstructureerde ze haar techniek en kwam terug met een donkerder stel vocale kleuren, wat haar meteen een groot succes opleverde in de titelrol van Ponchielli’s La Gioconda.
Na haar laatste opera optredens in 1972 en 1973 in Verdirollen, Alice in Falstaff en Desdemona in Otello gaf ze nog drie jaar concerten en recitals om zich heel verstandig volgens Georg Solti “op het juiste moment geheel terug te trekken en het publiek achter te laten met herinneringen aan een volledige vocale bloeiperiode”. Helemaal klopt dat niet, want iedereen die haar loopbaan volgde, weet dat ze na ongeveer 1970 problemen had, al bleef ze vaak tot het laatst schitteren. Dergelijke mooie late momenten zijn terug te vinden in Santuzza’s Voi lo sapete en de teerheid van de finale uit de eerste akte van La bohème (naast een hier grootse Franco Corelli).
Tebaldi zong trouwens met de beste tenoren uit haar tijd: Carlo Bergonzi, Giuseppe di Stefano, Mario del Monaco, Franco Corelli, Alfredo Kraus, Richard Tucker en op het laatst nog met Placido Domingo die eind jaren zestig vaak haar partner was. Op muziekconserven van vrijwel exclusief Decca is echter Mario del Monaco de voorkeurspartner, naar het heet om een antwoord te hebben op het hechte duo Callas en Di Stefano op EMI.
Maar Del Monaco, met alle waardering voor zijn fraaie toon en zijn onstuimige optreden, was niet de ideale stem naast die van Tebaldi in zovele opnamen. Dat is mede een van de redenen waarom zoveel van Tebaldi’s opnamen helaas de tand des tijds niet hebben doorstaan. Daarbij komt het probleem dat de opnamemensen met haar stem hadden. Niet alleen aan de schoonheid van haar stem in zachte passages, maar vooral aan de luide climaxen werd te weinig recht gedaan. Zo mist men op zo’n belangrijk moment als de climax van Adriana Lecouvreurs ‘Io son l’umile ancella’ de verwachte gulle uithaal. In haar beide opnamen van Puccini’s La Bohème schijnt de slotnoot van het duet uit de eerste akte een probleem. Maar wanneer we de dvd-v The art of singing van TDK bekijken en beluisteren, waarop ze dat duet met Jussi Björling zingt, is er niets aan de hand en klinkt ze precies zoals ze dat in een interview omschreef: “De stem en de ademhaling zijn als een glas met water met bovenop drijvend een druppel olie. Die olie zakt niet in het water, mengt er ook niet mee, maar blijft drijven”.
Tebaldi heeft vaak geopperd dat Puccini haar lievelingscomponist was; ze maakte behalve twee opnamen van La Bohème ook dubbele versies van Tosca, Madama Butterfly en Liù uit Turandot; daarnaast zong ze de drie sopraanrollen in Il trittico en de titelrollen in Manon Lescaut en La fanciulla del west. Van al dat moois is haar eigen lievelingsrol die tweede Butterfly met Carlo Bergonzi als Pinkerton. Maar voor onbevooroordeelde luisteraars zullen haar bijdragen aan Il trittico het mooist blijven. Hoewel ze die drie rollen nooit op het toneel zong, lijkt haar stem ideaal geschikt voor zowel Giorgetta in Il tabarro als voor Suor Angelica.
Vaak is Tebaldi verweten dat ze in dramatisch opzicht minder overtuigend was dan Callas, maar beluister het moment waarop ze in Suor Angelica zingt: “Sorella di mia madre, voi siete inesorabile!”. Die plotselinge heftige dramatische uitbarsting lijkt met een andere stem te zijn gezongen, wat via cd vreemd kan klinken, maar wat in het theater heel pakkend had kunnen zijn.
Wat haar Verdi opnamen betreft, zijn het waarschijnlijk niet toevallig de beide gelegenheden waarbij ze met Karajan samenwerkte in twee werken van Verdi: Aida en Otello. Karajan ging grondig met haar te werk en schijnt haar een passage twaalf maal te hebben laten overdoen voordat hij helemaal tevreden was. Ondanks de vele mooie, later verschenen opnamen van Otello is die met Tebaldi nog steeds een bijzondere. Hij klinkt nog prachtig en zelfs Del Monaco steekt in uitstekende vorm. Tebaldi nam drie Verdirollen op die ze nooit op toneel zong: Leonora uit Il trovatore (met Erede), Elisabeth de Valois uit Don Carlos (met Solti) en als haar laatste volledige opera opname Amelia in Un ballo di maschera met Luciano Pavarotti onder Bartoletti.
Van die rollen leek die van Amelia haar het beste te liggen, maar de opname werd in 1970 gemaakt en de ‘nieuwe stem’ van de zangeres vertoonde hiaten; het zware borstregister was niet in balans met het dunner geworden hoogste register. Daarom zou Decca voor Tebaldi moeten doen wat EMI al royaal voor Callas heeft gedaan, namelijk de vele ‘live’ registraties van haar uitbrengen. Niet alleen van de rollen die ze nooit op handelsplaten liet vastleggen, maar juist ook van de overige, te beginnen met de prachtig gezongen titelrol uit Verdi’s Giovanna d’Arco met Bergonzi (Napels, 1951). Maar er is zoveel meer. Bijvoorbeeld een uit 1960 daterende Andrea Chenier uit Wenen met Franco Corelli en Ettore Bastianini, gedirigeerd door Lovro von Matacic. En zeker niet te vergeten haar aandeel in een uitvoering van Verdi’s Requiem in La Scala onder Victor de Sabata uit 1951.
Zo ongeveer de enige ‘live’ uitvoering die makkelijk verkrijgbaar was, gold een Tosca uit de Met Dimitri Mitropoulos van 7 januari 1956 met verder Richard Tucker en Leonard Warren (verschenen in de eigen historische reeks radio opnamen van de Met). Het is een rol die ze daar wel vijfenveertig maal zong en het is niet moeilijk te begrijpen waarom.
Van Tebaldi’s zang valt veel te leren. Net zoals spontaniteit en charme moeilijk zijn aan te leren, is dat met oprechtheid mogelijk. Tebaldi zei dat wanneer ze zong “voelde ik dat ik me richtte tot iedereen die in de zaal aanwezig was” en dat is precies zoals ze overkomt.
(meer over Tebaldi in het aan haar gewijde hoofdstuk uit Spraakmakende zangers, Gopher 2001).
Bibliografie
Tebaldi: The voice of an angel door Carlamaria Casanova (Baskerville, 1996).