Uitvoerende Kunstenaars

RUBINSTEIN, ARTUR

ARTUR RUBINSTEIN: IK BEN GEEN VIRTUOOS, IK BEN MUSICUS

Tijdens zijn leven al een mythe

“Ik ben een geluksvogel, want de voorzienigheid, de natuur, God en wat ik de scheppingskracht zou willen noemen, schonken mij alles, omdat ik het leven met heel mijn hart en met alle vezels liefheb, omdat mijn geluk onvoorwaardelijk is, omdat ik het leven dagelijks dank voor alles dat het mij schenkt en ik geloof bijna dat wanneer mijn ziel innig wat wenst het leven die wens ook vervult.” 

(uit Rubinsteins Mémoires)

Wat valt er nog te vertellen over Rubinstein? Het meeste is al gezegd en voor zover dat niet door anderen is gedaan, heeft hij het zelf uitvoerig in zijn memoires vastgelegd. De mooiste persoonlijke herinnering stamt uit Luzern, zomer 1960, waar ik tijdens het festival niet alleen concerten, maar ook repetities kon bijwonen. Zijn gevorderde leeftijd ten spijt schuwde hij toen nog geen grote uitdagingen. Zo stond een marathon op het programma, waarin hij na elkaar Beethovens Derde pianoconcert, Chopins Eerste en de Paganinirapsodie van Rachmaninov zou spelen. De laatste repetitie verliep heel ontspannen. Al bij aankomst bij de artiesteningang tijdens een plensbui riep hij, toen hij het trapje was opgehold, enthousiast: "Gerettet!" In de zaal zaten zijn echtgenote en zijn zoontje van een jaar of twaalf. Iedere keer als een bekende, moeilijke passage was gelukt - vooral bij Rachmaninov - wierp hij een triomfantelijke blik vergezeld van een knipoog naar zijn familie.

Rubinstein heeft vier kinderen: Eva (1933), Paul (1935), Alina (1945) en John (1947). Ze stammen uit het huwelijk met Aniela Mlynarski, de dochter van de Poolse dirigent met wie hij als 15-jarige in Warschau was opgetreden. In 1926 leerde hij het toen 22-jarige meisje kennen en in 1932 trouwden ze. De kinderen hebben geen van vieren piano gestudeerd.

Daarvoor en daarna waren het vooral zijn Amsterdamse recitals, zijn lp's en zijn tv-opnamen die het regelmatige contact bestendigden. Tot het laatst toe haastte hij zich bij elk optreden naar de vleugel, maakte een korte buiging en stortte zich op de vleugel om meteen te gaan spelen. Daarin school iets van zenuwachtig ongeduld om de begroetingsceremonie niet nodeloos te rekken, om snel naar de muziek over te gaan en het publiek opnieuw te overtuigen.

Een jaar te vroeg, in januari 1976, meldde een persagentschap de negentigste verjaardag van Rubinstein, toen al een der oudsten in zijn vak. In de meest gangbare biografietjes, van de Elsevier Muziekencyclopedie via de boeken van Harold Schonberg en Kaiser tot lp documentatie, vinden we als geboortejaren 1886 tot 1889. Zelf noemt de pianist 28 januari 1887 als zijn geboortedag. Waarom die verwarring?

"Dat vaak 1889 is vermeld, gaat terug op een verhaal dat ik ook in mijn Mémoires noem: als jongeman leerde ik in Parijs bij het kaartspel de Russische ambassadeur kennen. Ik vertelde hem dat ik mijn pas kwijt was en dat ik voor een tournee in het buitenland dringend een nieuwe nodig had. Hij zei toen dat hij de volgende dag een cadeautje naar het concert zou meebrengen. Dat bleek een diplomatenpas te zijn met de handtekening van de tsaar zelf. Er hoefden alleen nog maar wat details te worden ingevuld. Wanneer bent u geboren? Ik was op de leeftijd waarop ik in militaire dienst zou moeten en ik was bang in Rusland te zullen worden opgeroepen als ik mijn ware leeftijd opgaf. Daarom maakte ik mezelf twee jaar jonger. Ik heb jaren met die pas geleefd en als ik later een nieuwe nodig had, kon ik moeilijk zeggen dat de datum niet klopte."

Maar 1976 was wel het jaar waarin hij zijn permanente strijd tegen het ouder worden opgaf en zich van het concertpodium terugtrok op grond van zijn slechte ogen.

Zijn laatste opnameactiviteiten wijdde hij aan Brahms' Eerste pianoconcert met Zubin Mehta en aan solowerken van Beethoven en Schumann. Aan het eind van zijn loopbaan gevraagd naar het geheim van zijn succes gaf Rubinstein na enige aarzeling het antwoord: “Mogelijk lag het aan mijn uitstraling.” Hij bedoelde zijn artistieke uitstraling, maar het betrof eigenlijk zijn hele wezen, zijn expressieve gelaatstrekken, zijn donkere stem.

Wie zich aan het begin van de film die François Reichenbach over Rubinstein maakte diens schildering van een bezoek aan de dierentuin herinnert, weet niet alleen hoe nauwkeurig de pianist zijn impressies heeft behouden, maar ook hoe direct, plastisch en intens hij erover kan vertellen. Pianistisch gaat het haast niet anders. Brengt men zijn techniek echter ter sprake, dan weert hij af: “Ik ben de laatste verkeerdenotenspeler.”

Rubinstein werd in het Poolse Lodz geboren als het jongste van zeven kinderen van een fabrikant van weefgetouwen. Als kleuter begon hij met pianospelen en op vierjarige leeftijd moet hij in kleine kring al als wonderkind zijn opgetreden.

Als zodanig ging hij aanvankelijk in de Poolse society zogezegd van hand tot hand en werd ook door het burgerlijk muziekmecenaat gevoed en gefêteerd. Aanvankelijk studeerde hij bij Alexander Rozycki in Warschau. Met zoveel succes, dat zijn vader hem tijdens een verblijf in Berlijn in 1895, ter gelegenheid van het huwelijk van een oudere zus, aan de directeur van de Muziekhogeschool, de violist Joseph Joachim, voorstelde. Joachim was onder de indruk van het grote talent en wilde het meteen in Berlijn houden. Geen wonder, want toen al had Rubinstein zijn eerste successen meer aan zijn aangeboren muzikaliteit en een groot instinct voor het instrument dan aan een gedegen techniek te danken. De zangerigheid van zijn aanslag was er van meet af aan, nog eer hij de syntaxis van de piano leerde beheersen. Het talent bleek zelfs niet te temmen in de harde Pruisische leerschool van Heinrich Barth, een leerling van Liszt, die overigens ook Wilhelm Kempff onder zijn hoede had. Ook de verdere educatie werd ter hand genomen. De reeds tweetalige pianist - Russisch was destijds ook in Polen de officiële taal - leerde om te beginnen ook Duits, maar tevens Frans en Engels. "Momenteel spreek ik acht talen, maar slecht..." 

Op zijn elfde debuteerde hij met Mozarts Pianoconcert KV 488. Snel bekend geworden ging Rubinstein op zijn zestiende naar Parijs; drie jaar later ondernam hij zijn eerste tournee door Amerika.

Al in zijn jonge jaren kwam Rubinstein in contact met heel wat destijds beroemde componisten, van Saint-Saëns tot Debussy en van Ravel tot Stravinsky. Toch is hij zich later meer en meer op de groten uit het classicisme en de romantiek gaan richten.

"Als jonge man heb ik me enthousiast voor de nieuwe muziek ingezet. Voor Stravinsky, Prokofiev, Szymanowski, Scriabin, Ravel en Debussy. Ik heb in 1904 Debussy in Warschau gespeeld en men heeft me uitgefloten. Ik heb ooit in Madrid werken van Ravel uitgevoerd en ik werd weer uitgefloten. Tijdens hetzelfde concert heb ik een Hongaarse Rapsodie van Liszt gespeeld. Dat was een groot succes. Het publiek smeekte om da capo's. Ik was toen zo kwaad dat ik nog een keer Ravel heb gespeeld. Dat was vroeger. Dergelijk pionierswerk laat ik nu graag aan jongeren over. Ik ben te oud om nog zo'n Zevende, Achtste of Negende pianosonate van Prokofiev in te studeren. Ik gebruik mijn ervaring liever om met betere tempi en inhoud een Beethovenconcert, een Chopinsonate of iets van Schubert en Schumann te spelen. Dat ligt me nader aan het hart. Ik heb die werken mijn leven lang gespeeld en ze zijn niet moeilijk voor me. Ik heb voldoende zelfkennis. Bij de modernen zou het me aan temperament en kracht mankeren."

Naast de muziek stelde de jonge Rubinstein zich graag aan allerlei verleidingen bloot. In het eerste deel van zijn praatgrage, ongegeneerd narcistische en door zijn specifieke levensdynamiek gevoede autobiografie verhult hij niet, wat voor hem toen al belangrijk was: fijnproeven van uitgelezen spijzen en dranken, vrouwen, gesprekken op hoog niveau, reizen. "Die golden 90 procent van mijn belangstelling. Ik was destijds zo mager als een bonenstaak, omdat ik nooit vóór het krieken van de dag naar bed ging." De muziek fungeerde tussen deze lustpolariteiten als vitaal vermaak en bron van inkomsten.

Omgekeerd werd de luisteraar 's pianisten levensfilosofie deelachtig in de vorm van een zonnige pianistiek, met als bijzondere kenmerken een fraai rond en krachtig forte, een trotse ritmische standvastigheid en prachtig zingende noten in het hoge register. Minder geschikt voor de sonates van Beethoven en Schubert dan voor Chopins werken. Beethoven en Schubert werden teveel 'geharmoniseerd'; de contrasten en de gespletenheid kwamen niet uit de verf.  

Het is bekend: Rubinstein was bepaald geen groot virtuoos, die mechanische vingervaardigheid tot ideaal verhief. Hij was ook niet onbeperkt belastbaar en stond in zoverre mijlen ver af van de pianistengeneratie die na de oorlog werd afgeleverd. Hij kon het zich veroorloven met zichzelf en zijn technische tekortkomingen te spotten. "Er wordt vaak beweerd dat de muziekliefhebbers me toch wel bewonderen en ik kan me bij al mijn optredens niet tegen de indruk verzetten dat ze ongeïnteresseerd zijn, dat ze niet echt in mijn kunst geloven en dat ik ze daarvoor moet winnen. Ik begin te proberen ze voor me te winnen en als ik voel dat ze me van minuut tot minuut nader komen, totdat we in hetzelfde ritme lijken te ademen, dan beleef ik de gelukkigste momenten van mijn leven."

Zijn vingers marcheerden niet als executief orgaan van een ascetisch pianosektarisme. Hij uitte zich als levenskunstenaar op de toetsen. In zijn vorm van communiceren kwam het minder op goede en foute noten aan, maar op welluidendheid en charme. Het gespeelde stond er altijd in vage lijnen, de proporties waren herkenbaar. Rubinstein verloor alleen wel eens het overzicht als het werk lastig te nemen horden bevatte. In de concerten van Brahms moffelde hij heel wat weg, maar dat wel met grandezza.

Om dezelfde reden waagde hij zich nooit aan de complete reeks Etudes van Chopin.

"Dat zijn werken waar ik angst voor heb. Ze houden me voortdurend bezig, ik werk eraan. Zeven of acht van die Etudes zou ik heel goed kunnen spelen, vijf heel behoorlijk, maar dan blijven er zes of zeven over die ik onbevredigend vind. Om slechts een deel op te nemen, lijkt me onbevredigend. Ik laat ze dus graag aan de jongeren over."

Zijn er ook andere teleurstellingen?

"Ik heb tenminste vier keer het Tweede pianoconcert van Brahms opgenomen en achteraf ben ik met geen van die opnamen gelukkig. De eerste met Albert Coates uit 1929 was schandalig, alles slecht, en ik heb geen toestemming tot publicatie gegeven, maar dat is achter mijn rug om toch gebeurd. De derde opname was uit 1958 met Josef Krips, de vierde met Eugene Ormandy in 1972. Krips was een heel poëtisch dirigent, maar hij had geen ritmisch gevoel. Hij had het steeds over metafysica. Ik heb liever wat minder metafysica en wat meer ritme. De dirigent met wie ik het liefst al mijn concertopnamen had willen maken, was George Szell. Dat was een fantastische, complete dirigent. Jammer genoeg ging dat niet, omdat we bij verschillende maatschappijen onder contract stonden."

Verder is zijn Chopinspel het klinkend bewijs van de stelling dat spontaneïteit decennia lang kan worden volgehouden. Dat regeneratievermogen kenmerkte al zijn Chopinvertolkingen. Het rijpingsproces, de latere berusting uitten zich alleen in de tempokeus en een meer bezonnen frasering.

Rubinstein koos vroeger partners als Pablo Casals, Eugene Ysaye en Jacques Thibaud om kamermuziek te maken. Als een mooi, laat blijk van dergelijke samenwerking zijn er de stereo-opnamen met Henryk Szeryng en het Guarnerikwartet. Het heeft trouwens tot de  jaren twintig geduurd voordat Rubinstein opnamen ging maken. Hij vond dat de piano via een plaat ‘als een banjo klonk’. De beroemde Fred Gaisberg lukte het toen om hem over te halen door hem een goed verzorgde stiekeme opname van Chopins Barcarolle te laten horen. 

"Tijdens mijn eerste toernee in de VS in 1906 was ik vooral nog 'veelbelovend'. Er waren toen jonge pianisten die beter waren: Benno Moisewitsch en Mischa Levitzky bijvoorbeeld. Pas de opname van het Tschaikovskyconcert, die ik in Londen met Barbirolli had gemaakt, bracht een ommekeer. De Amerikanen maakten destijds nauwelijks platen met serieuze muziek, alleen met lichtere muziek. Sol Hurok, mijn impresario, liet die platen importeren en vanaf dat moment had ik succes in de VS."

Pas echt beroemd werd Rubinstein in de VS na een soort tweede debuut in 1937. Hij vond er zijn tweede vaderland, hij ging in Hollywood wonen en kreeg in 1946 het Amerikaanse staatsburgerschap. Tweede helft jaren vijftig, begin jaren zestig wikkelde hij heel omvangrijke concertprogramma's af. Daaronder een cyclus van vijf avonden met de zeventien belangrijkste pianoconcerten, die in 1955 en 1956 in Parijs, Londen en New York werd afgewikkeld. En een reeks van tien soloavonden met 89 werken in 1961 in New York, of de eerste tournee door Polen in 1958.

Het was ook de periode waarin hij zijn belangrijkste repertoire voor RCA opnam. Een kostbaar biografisch document werd, naast zijn uitgebreide Memoires, ook de Franse film L'amour de la vie uit 1969.

Tijdens Rubinsteins lange loopbaan was sprake van een geleidelijke pianistische stijlverandering. "Dat is ook enigszins de schuld van de techniek. Vroeger waren er nauwelijks platen, er waren geen radio en tv. De grote kunstenaars speelden meestal uitsluitend in grote centra, in de provincie kwamen ze niet. Heel wat pianisten speelden verre van volmaakt, maar ze hadden groot succes omdat het persoonlijkheden waren. Hun standpunt was: waarom zouden we zo intens studeren als ons gevoel tijdens het spel blijkt? In de tijd van Chopin moest je bovendien als pianist liefst ook componist zijn. De heren Dussek, Thalberg, Herz, Kalkbrenner, Moscheles, d'Albert en anderen waren ook componist, net als mijn naamgenoot Anton Rubinstein. Omdat ze componist waren, speelden ze anders. Iemand als d'Albert studeerde nauwelijks en toch, als hij een Beethovenconcert speelde, ontroerde hij me tot tranen aan toe. Mijn enige voordeel is dat ik niet componeer. Tegenwoordig wordt meestal minder vrij en gedurfd gespeeld uit angst dat het minder goed is dan wat men op de eigen platen laat horen. Dat was vroeger anders, toen werd meestal met meer elan gespeeld. Brahms speelde altijd verkeerde noten en toch was hij een fameus pianist. Als hij speelde was eenvoudig alles aanwezig waarop het aankwam. Van Anton Rubinstein is wel gezegd dat hij met zijn verkeerde noten een heel nieuw recital zou kunnen geven. Maar men vergeet wat daar tegenover stond. Misschien ben ik wel de laatste kampioen van de misslagen, want ik speel open van boven. Toch waren er ook vroeger best pianisten die een perfecte techniek hadden. Godovski bijvoorbeeld." 

Opvallend was dat Rubinstein in zijn laatste fase zijn bewonderaars tegen het eind van zijn concert- en tv-activiteiten confronteerde met een nieuwe dimensie van artistieke zelfrealisatie. Zijn van nature manlijk-energieke, concertante, klassieke, rechtlijnig en ongebroken stijl - of hoe men die ook wil omschrijven - bracht meer en meer met zich mee dat hij wat minder aandacht besteedde aan het fantastische, iriserende en geheimzinnige karakter van sommige hoogromantische werken van met name Schumann.

Als hij bijvoorbeeld het Scherzo in bes van Chopin of een Intermezzo van Brahms speelde, dan zweefde het wijdingsvol doorgroefde gelaat boven de klaviatuur alsof een muzikale wereldgeest persoonlijk ter ere van de grote meester bezig was. De verkalkte levendigheid van de handen stond in veelzeggend contrast met de starre, eerbiedwekkende wijsheid van het gezicht. 

Neem de plaat ‘The Brahms I love’ met 's componisten late pianowerken, die Rubinstein mogelijk nog een laatste keer wilde vastleggen. In vergelijking met vroegere opnamen zijn de contrasten wat afgezwakt.

"Daarbij speelt mijn leeftijd een rol. Bovendien heeft Brahms die werken met opusnummers boven de honderd al met gedachten aan de dood geschreven. Hij moet een schuwe, eenzame vrijgezel zijn geweest. Dat was treurig voor een dichter als Brahms met zo'n fraaie ziel. Ik zie hem dan voor me in het licht van de avondzon met een sigaar in zijn mond en zijn dikke buik, improviserend aan de piano. En hij speelt dan van die in-treurige werken, waarin toch altijd nog een beetje Weense zon schijnt. Ook ik speel altijd met een grote dosis improvisatie. Een kunstenaar als Heifetz, zo'n ongelooflijke meester die nooit een valse noot speelde, heeft me altijd koud gelaten. Geen grapjes, geen ironie meer op de lippen. Misschien al tijdens zijn leven een mythe, een oude man met intuïtieve handen.”

Nadat dit allemaal is gezegd, blijft de vraag: wat maakte een pianoavond van Rubinstein zo bijzonder? Nogmaals: de uitstraling, de mededeelzaamheid, waarbij de techniek een ondergeschikte rol speelde. Voeg daarbij een harmonisch samengaan van verstand en instinct plus de onverwisselbaar grote, bloeiende toon. Hij kon de vleugel haast orkestraal laten klinken met een grote rijkdom aan kleuren, brede melodische ontwikkelingen, genuanceerd ornamentaal filigraanwerk en fleurige zijlijnen en middenstemmen.

Hij verstond de kunst om de werken uit zijn repertoire, die hij vast honderden keren had gespeeld, telkens weer fris voor te dragen. Ervaring en rijpheid spraken uit zijn spel, echter nooit routine. Hij herinnert zich een bezoek aan Picasso, die hij vroeg of het niet eentonig was dag in dag uit voor dezelfde voorwerpen te zitten en steeds weer hetzelfde of een vergelijkbaar stilleven te schilderen. Picasso’s antwoord: “Elke dag heeft zijn eigen licht en daarmee veranderen ook de voorwerpen. Hoe kan dat ooit vervelen?” Dit uitgangspunt werd een devies voor de pianist, die inderdaad elke dag weer fris tegenover de te vertolken muziek leek te staan.

Zijn interpretatiestijl wordt nog in hoge mate door wat anders gekenmerkt. Rubinstein was melodicus pur sang. Hij deed het percussieve karakter van de piano vergeten en liet het instrument zingen, zonder zich te wijden aan de cultus van alleen de bovenstem met verwaarlozing van de rest. Ornamenten, begeleidingsfiguren kregen bij hem een verrassend melodisch perspectief. Interessant genoeg werd die melodische component met de jaren sterker. Daarvan kan men een idee krijgen door zijn opname van Chopins Nocturnes uit 1936 en 1937 te vergelijken met de opname uit 1967. De Rubinstein aan het begin van zijn wereldroem speelde een haast impressionistische Chopin, cultiveerde een kunst met subtiele klankkleuren. Achter de flakkering, het iriseren en opaliseren bleef met melodisch filigraan wat verscholen. Dertig jaar later regeerden in fiorituren en cadensen helderheid en duidelijkheid. In plaats van een betoverend sensuele klank krijgt de luisteraar compositorische structuren voorgezet. Er waren wel gevolgen voor onder andere de tempi, die langzamer werden. Is het gewaagd te beweren dat de vroeger zo extroverte pianist geleidelijk introverter werd?

Dan is er nog de ritmiek, die hij door een bijzondere profilering grandezza verleende. Zijn afkomst, een scheut Poolse trots, kan daarbij een rol hebben gespeeld. Hoewel doorgaand voor modern pianist en gevoelig voor folklore, bleef hij verankerd in de negentiende eeuw en moest hij niets hebben van de Nieuwe Weense School en de nazaten daarvan. Hij bleef pleitbezorger van vooral poëtische miniaturen, ingesponnen fantasieën, van het ridderlijke en temperamentvolle in uitgestrekte vormen. Chopin bleef altijd zijn grote voorliefde. Beethoven en Schumann stonden vaak op zijn programma’s, net als Schuberts nagelaten Pianosonate in Bes en de beide concerten plus de Derde pianosonate van Brahms. Van latere componisten waren vooral Debussy, Ravel, Szymanowski en Villa-Lobos redelijk vertegenwoordigd. Op zijn oude dag vond hij ook de weg naar Mozart terug, naar het Pianoconcert in A KV 488 bijvoorbeeld, dat hij als wonderkind al in Berlijn onder Joseph Joachim speelde.

Zijn fixatie op romantisch repertoire voer wel bij zijn voortreffelijke beheersing van het rubato. Ook dat werd op latere leeftijd schaarser ingezet. Het is een heel persoonlijk voordrachtsmiddel, dat hij gelukkig nooit overdreven inzette. Zo ontstaat al met al een beeld van eenheid in verscheidenheid dat kenmerkend was voor Rubinstein: techniek en coloriet, harmonische gewichtsverdeling, melodische teerheid, ritmische verve en de vrijheid van polsslag. Uit dat totaal sprak zijn grootheid.

Een kant van de pianist die het grote publiek nooit echt heeft leren kennen, is Rubinstein de ‘conversationalist’, de causeur, de prater (om geen denigrerender woord te gebruiken). Als hij eenmaal op zijn praatstoel zat, verstreken aangename uren. Krystian Zimerman kan er kostelijk over vertellen. Met een goed glas wijn en een stevige sigaar werd in Parijs nachten lang gepraat. Zimerman ging daarna doodmoe weg, de oude Rubinstein leek na zo'n sessie nog zo fris als een hoen. Uit vroeger jaren is er een bijpassende anekdote. Rubinstein, die toch al vaak een wat schorre stem had, verloor die ineens en consulteerde - vrezend voor keelkanker - zijn dokter: "Als het heel erg is, moet u het me toch maar ronduit zeggen." De diagnose viel mee. "Je moet eens een week niet zo zwammen en roken, dan gaat het vanzelf over!"

Misschien was dat wel het bijzondere van Rubinstein: een groot, maar zeker geen volmaakt pianist, die van het leven wist te genieten. Een boeiende, sympathieke persoonlijkheid met een veelzijdige geest. Van deze kosmopoliet, die vanuit zijn geboorteplaats Lodz achtereenvolgens Berlijn, Parijs, New York en opnieuw Parijs als domicilie koos en van wie men belangstelling voor het internationale repertoire en componist-tijdgenoten mocht verwachten, zijn eigenlijk alleen de Chopin opnamen nu nog de moeite waard. Met name die van de negentien Nocturnes, de eenenvijftig Mazurka's, de zeven Polonaises en de Tweede en Derde pianosonate.

Rubinsteins leven overziende, is sprake van een encyclopedie en een legende. Een legende van muzikale vredelievendheid, van optimisme en harmonie. Als Chopinvertolker schreef hij interpretatiegeschiedenis, als kunstenaar drukte hij bijna een eeuw lang zijn stempel op het muziekleven. Weinigen zullen als hij een zo groot publiek bekoord hebben.

 

(1983)