Uitvoerende Kunstenaars

REINER, FRITZ

FRITZ REINER, DE PRECIEUZE

“Als dirigent niet zo bijzonder, maar een verdraaid aardige vent”, zo omschreef een sarcastische, kennelijk door de uitoefening van zijn beroep behoorlijk gefrustreerd geraakte musicus uit het Chicago symfonie orkest geringschattend de Hongaarse dirigent Fritz Reiner die daar van 1953 tot 1962 muzikaal directeur was. Eerder was het omgekeerd: een formidabele dirigent met een meedogenloze manier van werken, passend in een tijd toen dictatoriale dirigenten er nog net mee door konden.

Echte algemene erkenning van grootheid, vergelijkbaar met de populariteit van Toscanini, Monteux, Walter, Koussevitzky, Furtwängler, Stokowski en Karajan heeft de 19 december 1888 in Boedapest geboren dirigent die in 1903 daar naar de Liszt academie ging, tegelijk met o.a. Leo Weiner en die pianolessen had van Bartók, in 1908 aan de opera debuteerde met Bizets Carmen niet. Zeker in Europa bleef hij een betrekkelijk onbekende omdat hij afgezien van een dirigentschap aan het Landestheater in Ljubliana (destijds Laibach) in 1910 en een eervol dirigentschap aan de Staatsopera in Dresden van 1914-1921 waar hij zich vooral ontwikkelt tot een bekwaam Wagner en Richard Strauss vertolker zijn carrière vooral in de V.S. voortzette.

Reiner emigreerde namelijk in 1922 naar Cincinnati waar hij het symfonie orkest gaat leiden en veel Amerikaanse muziek introduceert, maar ook de nodige aandacht schenkt aan Bartók. In 1931 verhuist hij naar Philadelphia, waar hij zich aan het Curtis instituut wijdt aan de orkest- en operaklas; Leonard Bernstein en zijn latere assistent in Chicago, Walter Hendl behoren tot zijn studenten en verder dirigeert hij in de plaatselijke opera, maar ook het beroemde Philadelphia orkest van – toen nog – Stokowski.

In 1936 vervult hij een gastdirigentschap bij Covent Garden en maakt een later beroemd geworden opname van Wagners Tristan und Isolde met Kirsten Flagstad en Lauritz Melchior. In 1938 wordt hij tot 1948 dirigent van het Pittsburgh symfonie orkest, gevolgd door een verblijf aan de New Yorkse Metropolitan Opera tot 1953; hier verzorgt hij de wereldpremière van Stravinsky’s The rake’s progress.

Van 1953 tot 1962 is hij tenslotte chef van het vòòr hem o.a. door Kubelik geleide Chicago symfonie orkest dat – volgens Stravinsky – ‘het exactste en flexibelste orkest ter wereld’ werd. In 1962 gaf Reiner die baan op vanwege zijn verslechterde gezondheid en 15 november 1963 overlijdt hij in de Met te New York tijdens een repetitie van Wagners Götterdämmerung, haast te symbolisch voor woorden. Zijn belangrijkste opvolger in Chicago werd Georg Solti met nevenrollen voor Martinon, Giulini, Abbado, Levine en Barenboim.

Tot de komst van lp- en later op basis daarvan gemaakte cd heruitgaven wist hier vrijwel niemand, dat Georg Solti bepaald niet de eerste was die van het Chicago orkest een topensemble had gemaakt. Terugblikkend kan rustig worden vastgesteld dat Solti een geweldig orkest in topconditie erfde. Solti geeft dat in zijn bij Chatto & Windus in 1996 verschenen autobiografie ook ruiterlijk toe: “the orchestra I found before me in 1969 was more or less the same orchestra that Reiner had left in 1963…. A first-class orchestra, and I was able to build on what he had done”. Solti’s claim in de volgende alinea, dat hij “raised the orchestra’s musical standards” lijkt wel erg pretentieus.

In 1958 ondernam Reiner met het orkest een heel succesvolle tournee langs de belangrijke steden aan de Amerikaanse oostkust. Er bestonden plannen voor een volgende tournee naar Europa het jaar daarop. Maar de bureaucratische rompslomp en de moeilijke financiering staken een spaak in het wiel. Wat tenslotte op papier overbleef, was een overvol programma van liefst drie maanden met behalve een bezoek aan West Europa ook aan Rusland en het Midden Oosten, waarin de belangrijkste Europese muziekcentra niet eens voorkwamen.

Reiner, inmiddels zeventig en misschien al bezorgd vanwege zijn gezondheid (en die van zijn niet zo jonge orkestleden), zegde die tournee af. Op de achtergrond kan ook nog hebben meegespeeld dat de dirigent achter het IJzeren Gordijn repercussies vreesde omdat hij in 1956 lid was geworden van een internationaal comité voor de ‘Vrijheid voor Hongaren’ tijdens de opstand daar. Hoe dat ook zij, het afzeggen van die tournee lokte felle reacties tegen Reiner uit.

In het orkest waren opstandelingen, maar ook het management, het bestuur en – vervelendst van al – de pers keerden zich tegen de dirigent. Inclusief de tot dan toe positieve critica Claudia ‘Acidy’ Cassidy. De ironie van het lot wil dat wanneer Reiner om gezondheidsredenen de tour had afgezegd, de extreme reacties waarschijnlijk zouden hebben bijgedragen tot zijn hartaanval in 1960, die op zijn beurt het zoeken van een vervanger bemoeilijkte wat alles bijeen leidde tot zijn ontslagaanvraag twee jaar later. Zelfs hoewel het hoge niveau van het orkestspel die laatste jaren gehandhaafd bleef, wierp het fiasco van die tournee een zwarte schaduw over het eind van een loopbaan die zo’n glorieuze zonsondergang had kunnen zijn.

Voordat sprake is van een zonsondergang moet er ook een 12 uur ’s middags zijn geweest met de hoogste zonnestand. Voor Reiner gold dat helaas niet helemaal. Daarvoor zijn tal van deels nogal complexe oorzaken, die behoorlijk zijn onderzocht in de aan Reiner gewijde biografie van Philip Hart (Northwestern University Press, 1994). Een van de redenen was dat Reiner geloofde en hoopte dat zijn eerste grote Amerikaanse succes – het opstuwen in de vaart der beroemde orkesten – bij het Cincinnati orkest automatisch de poorten van alle muziektempels voor hem zou openen. In de periode voor het vertrek van Stokowski uit Philadelphia in 1936 verscheen Reiner daar meer dan wie ook als gastdirigent. Maar tegen de tijd dat een beslissing moest worden genomen voor de opvolging, had Reiners machtige manager een andere Hongaarse kandidaat uit zijn stal naar voren geschoven: Eugene Ormandy.

Bezien vanuit het perspectief van het jaar 2000 en gewapend met het bewijsmateriaal aan opnamen van  Ormandy’s vijfendertigjarige activiteit in Philadelphia en van Reiners prestaties van negen jaar in Chicago, kan men zich afvragen of men in Philadelphia de juiste beslissing trof.

Maar sinds Cincinnati achtervolgde Reiner wanneer men overwoog hem een aanstelling te geven zijn ongunstige reputatie. Het heette dat hij een scherpe tong had, een zuurpruim was, niet tot enigerlei compromis bereid te zijn waar het om muzikale normen en waarden ging. Maar er bestond een ander risico dat eerder van commerciële aard was: Reiner was ervan overtuigd dat veel meer aandacht moest worden besteed aan eigentijdse muziek en dat ‘verkoopt’ nu eenmaal slecht. Zowel bij het programmeren van concertprogramma’s als bij de muziekindustrie. Geen wonder dat in zijn cd erfenis daarvan ook afgezien van die ene, haast plichtmatige, maar wel heel mooie Bartókopname nauwelijks iets terug te vinden is. Maar Reiner produceerde heel veel, met name Amerikaanse werken en deed op dat gebied bijvoorbeeld meer dan Koussevitzky en Stokowski.

In vergelijking met Stokowski was Reiner in visueel opzicht ook erg saai: geen grootse show, hevige gebaren en wapperende haren, maar minieme bewegingen. Het publiek moet hij haast geheel passief zijn opgevallen. Voor de orkestmusici was dat anders. Die ervoeren iets elektriserends, een uitstraling van innerlijke vitaliteit, een zorgvuldig gedoseerd en beheerst repertoire aan lichaamstaal dat al zijn bedoelingen optimaal tot uiting wist te brengen. Violist Isaac Stern merkte daarover op: “Hij was er in het geheel niet in geïnteresseerd om zichzelf voor te doen als een flitsende podiumheld”.

Moeilijker is het om Reiners algemeen geldende interpretatie opvattingen te omschrijven, ook al omdat er nogal wat uitzonderingen op bestaan, maar zijn vertolkingen ademen de geest van een classicist: “Mozart in de eerste plaats, Mozart in de tweede plaats en Mozart in de derde plaats”, beweerde hij ooit. Dat betekende helderheid, verfijning, elegantie, een goed gevoel voor proporties. Maar ook een zekere gretigheid om uitdagingen aan te gaan en te triomferen. De fijne penseelstreken van een schilder die zijn kleuren met de uiterste zorg kiest en mengt, een meesterhand in het scheppen van sfeer en zeker niet in de laatste plaats de stijl en de timing van een theaterman. 

 

Gelukkig leggen vrijwel alle in Chicago gemaakte opnamen – de meeste gelukkig in stereo – daarvan getuigenis af. Vooral van die zuivere proporties. Chicago’s Orchestra Hall heeft gelukkig een goede akoestiek en het gebruik van slechts een handvol microfoons deed de rest. De hieronder in de discografie gemaakte selectie geeft de essentie van Reiners directie goed weer. Tot de genoemde cd’s behoren die van drie componisten die hij als vrienden beschouwde en die derhalve konden rekenen op extra inzet: de symfonische gedichten van Respighi, de opera’s van Strauss en het werk van Bartók. In het Concert voor orkest zal maar zelden middenin de ‘Elegia’ de climax in Es van de trompetten – de enige keer dat Bartók een fff voor het koper noteerde – zo exact, zuiver en intens hebben geklonken.