LUCIANO PAVAROTTI: DECCA’S TREKPAARD
Ineens staat hij voor je, de naar schatting wel 300kg zware stertenor en hij lijkt nog groter dan op het toneel. Een bonk van een kerel Het is eind 1981, gelukkig ruim vòòr de tijd van het mondiale gedoe der ‘Drie tenoren’ en de flauwekul van de witte zakdoek. Hij zingt net voor het eerst Radames in Aida en heeft zijn autobiografie Ik - Luciano Pavarotti gepresenteerd.
Na een loopbaan van twintig jaar, waarin hij overwegend lyrische rollen zong nu ineens heroïsche geluiden. Waardoor hij zich vroeger al van zijn vakgenoten onderscheidde, was door de stralende, schijnbaar moeiteloos heldere, niet geperste kracht van zijn stem. Een gave tweegestreepte c en d bieden hem geen problemen. Wie hem heeft zien zingen, kent die moeiteloosheid: hij hapt niet naar adem, perst de halsslagader niet naar buiten, trekt zijn schouders niet op en beweegt zijn onderkaak niet heen en weer. Eigenlijk is hij een typische lyrische tenor, die ook lirico-spinto rollen goed aankan en nu ineens ontpopt hij zich ook als tenore robusto.
We praten over nieuwe rollen, onberoerd repertoire. Of hij nog steeds de tijd heeft om nieuwe partituren te bestuderen. Pavarotti wijst naar een piano in de hoek van zijn hotelsuite.
“Natuurlijk. Ziet u, ik heb overal waar ik kom een vleugel bij de hand. Daarmee bereid ik me op nieuwe rollen voor en daaraan train ik mijn stem.”
Verder in détail gaat hij niet. Maar je moet hem haast ook zo wel geloven, want zijn discografie bevat een groot aantal vergezochte tenorpartijen.
Thuis in Modena is dat anders. Daar wordt hij zeker door zijn drie dochters meer gewaardeerd om zijn kookkunst dan om zijn zang.
“Zodra ik begin te zingen of te studeren klinkt luid gekreun en word ik naar de kelder verbannen. Zij zijn de koninginnen in huis en wanneer ze TV willen kijken, moet ik ophouden met trimmen. Ze begrijpen gewoonweg niet waarom ik word betaald om zo’n soort lawaai te maken.”
Tussen optredens door speelt Pavarotti graag tennis en rijdt hij rond in een Mercedes. Dat was voordat hij zich toelegde op paarden. Tennis?
Hoort hij onverholen kritiek?
“Ik mag dan groot en dik zijn, op de baan ben ik sneller dan je denkt. Heel wat atletischer gebouwde lieden verliezen van me. Ik denk dat ze verbaasd zijn over mijn snelheid. Ik concentreer me echt op het spel en ik neem het serieus.”
In Modena heeft Pavarotti “wel 10.000 vrienden”. Typisch de jongen die in zijn woonplaats succes heeft. Toch vindt hij het moeilijk om daar op te treden.
“Je beschouwt jezelf niet als professioneel wanneer je voor het thuisfront zingt. Er is een gevaar dat je te nonchalant bent; het niveau zakt dan. Toch treedt ik wel incidenteel op in Modena, bij voorkeur samen met Mirella Freni die daar ook vandaan komt.”
Bij zijn eigen vader thuis was dat wel anders. “Mijn vader is een tenor-manqué die een heel mooie stem heeft, maar die verlegen wordt en zijn stem verliest zodra hij voor publiek moet zingen. Als hij onzichtbaar is, kan hij in de kerk een fraai Ave Maria zingen, maar dat is alles. Hoe dan ook: hij en mijn moeder wilden dat ik ging zingen. Dat begin als jongensalt in het kerkkoor en het operakoor, later als tenor. Mijn stem was in die tijd heel klein en zuiver. Maar ik moest om mijn toekomst denken en besloot om leraar te worden. In die tijd kwam ik met het Coro do Gioacchino Rossini naar het Llagollen festival en wonnen we de eerste prijs. Dat was in 1955. Twee jaar later besloot ik om zanger te worden, maar terwijl ik bij maestro Pola, mijn stem trainer en maestro Campogalliani studeerde, had ik een baantje in de verzekeringswereld. Ik wist dat zingen een risico was, maar wie niet waagt, die niet wint. Ik veronderstel dat ik altijd al een beroemde tenor had willen zijn. Toen ik nog een kind was, placht ik me voor te stellen dat ik Manrico of Radamès was - altijd die grote helden - terwijl ik voor de spiegel stond. Ik kan me nog herinneren toen ik kort na de oorlog tien was en voor de radio zat om naar opnamen van Gigli en Schipa te luisteren. Op een dag hoorde ik een andere tenor en vertelde ik mijn vader dat die nog beter was dan Gigli. ‘Dat is onmogelijk’, zei hij. Het bleek Di Stefano te zijn. Wat een kwaliteit had zijn stem in die dagen!”
Begin jaren zestig kwam Pavarotti’s carrière echt van de grond. Hij won de eerste prijs op het Reggio Emilia concorso. Verschillende impresario’s waren aangereisd om de zoon van Nabokof, ook een tenor, te horen. Er was heel wat publiciteit toen en de agenten hoopten hem te kunnen contracteren. Maar tenslotte kreeg ik alle aandacht. Mij werd zelfs gevraagd of ik alle tweede tenorrollen aan de Scala te komen zingen, maar ik dacht bij mezelf: wanneer ik ooit in dat theater zing, wil ik door de voordeur naar binnen komen, zoals dat in 1965 met Karajan gebeurde. Dus sloeg ik het aanbod af. Mijn eigenlijke debuut maakte ik dat jaar bij Reggio Emilia als Rodolfo. Daarna had hij met die rol succes in Londen. Hij oogstte triomf met een “Lucia’ in Amsterdam, een Rigoletto in Palermo in 1962 onder Serafin, toen op zijn 84e still going strong, Donizetti’s La fille du régiment in Londen in 1967 en 1968, alle optredens in de Scala van Bellini’s I Capuleti e i Montecchi in 1966 via het Verdi Requiem in 1967 onder Karajan bij de herdenking van Toscanini’s verjaardag tot een Elisir d’amore in 1971.
Sindsdien zong hij aanvankelijk zo’n achttien rollen. Niet teveel en niet te weinig naar zijn oordeel. Daar werden er in de loop der jaren enige aan toegevoegd: Cavaradossi, Fernando in La favorita, Manrico, de hertog van Mantua in Rigoletto en Edgar in Lucia di Lammermoor. De meeste van die rollen zijn ook fonografisch vastgelegd.
Het maken van opnamen vindt Pavarotti moeilijk door het ontbreken van een publiek.
“Ik reageer normaal hevig op het publiek en op de sfeer van een ‘live’ uitvoering. Er blijft me weinig anders over dan de ogen te sluiten en me te concentreren. Maar er is nog een probleem. In het theater doet het er niet toe of je een paar foutjes maakt. Je prestatie wordt onder allerlei aspecten beoordeeld. Maar in een opname valt zo’n foutje meteen verschrikkelijk op. Bovendien: zodra een opname klaar is, weet je dat je het beter had kunnen doen. Welke van mijn opnamen ik zelf het beste vind? Ik geloof de aria uit Cilea’s L’ Arlesiana van een van mijn recitalplaten.”
Greep te krijgen op het fenomeen Pavarotti is niet zo eenvoudig. Daar staat een onbeweeglijke kolos in een kostuum dat hem van de schouders golft, hij heeft maar vier of vijf stereotiepe gebaren ter beschikking, maar hij zingt zijn Radames zo krachtig dat men onwillekeurig wordt meegesleept door de kracht van zijn artistieke expressie. Pavarotti behoort tot de zangers van wie het optreden op het toneel een anachronisme is in een tijd, waarin het concept van het realistische theater van Walter Felsenstein en zijn navolgers zo dominant is.
Hij is zich zeer bewust van de verschillen tussen zangers van toen en nu.
“Vroeger ging het alleen om de stem en kwam het niet op acteren aan. Nu wensen de mensen deel te hebben aan het drama. Ik herinner me dat ik na de oorlog een Lucia di Lammermoor hoorde met Pagliughi en Gigli. Ze zongen prachtig, maar tijdens het liefdesduet stonden ze aan beide kanten van het toneel. Dat zou nu niet meer kunnen. Gigli zou ook intelligent genoeg zijn geweest om zich aan te passen. Ik herinner me nog wat van die voorstelling. De hele avond lang verkeerde de dame rechts naast me in extase, terwijl een meneer links naast me het maar niets vond. Dat heeft me een lesje geleerd dat ik tijdens mijn loopbaan nooit heb vergeten. Namelijk dat je het nooit iedereen naar de zin kunt maken. Italiaanse zangers worden er nog steeds van beschuldigd dat ze te statisch zijn op het toneel. Misschien denkt men dat je niet teveel moet bewegen terwijl je zingt. De componist wilde dat alles op dat ogenblik op de stem was geconcentreerd en dat je met de stem moest acteren. Als je al wilde bewegen, dan alleen tussen de frasen.”
Pavarotti gaf nog een verschil aan tussen zangers van vroeger en nu.
“Tegenwoordig weten we hoe we onze loopbaan moeten managen. Ik weet dat Schipa gedurende de tijd van zijn successen baadde in weelde, maar als een pauper stierf. Nu zijn we realistischer. We beseffen dat onze stemmen niet eeuwig meegaan en we leven dus soberder in de tijd dat onze sten in topconditie is.”
Aangesproken over het dilemma van de zangsterren, die voortdurend in wisselende ensembles optreden en waarschijnlijk slechts incidenteel de betekenis van een uitgerijpt regieconcept en zijn realisatie kunnen bereiken, reageert Pavarotti enigszins knorrig.
“Ik weet niet wat u eigenlijk onder ensembleregie begrijpt. Alle goede regisseurs doen tegenwoordig toch aan ensembleregie. Je kunt een opera niet meer zo ensceneren als dat vroeger gebeurde. Ik bedoel dat er geen enkele regisseur meer is die iemand een hele akte lang op dezelfde plek laat staan zingen. Natuurlijk - er zijn verschillen. Die bestaan daarin, dat de een beter, ik bedoel logischer te werk gaat dan de ander. Het gaat erom hoe diep je de betekenis van het geheel doorgrondt. Ik heb voor het eerst met Götz Friedrich samengewerkt. Hij behoort tot de categorie die grondig heeft nagedacht over elk concept. Zangers en publiek moeten bij hem hun hoofd gebruiken. Wanneer je als zanger het publiek met behulp van gebaren en je stem de situatie kunt verduidelijken, is dat natuurlijk nog beter.”
Of hij meer waarde hecht aan de zang dan aan het acteren?
“Welnu, zangers die niet goed kunnen zingen, leggen natuurlijk meer het accent op acteren” antwoordt hij spontaan, “maar goede zangers kunnen het naar mijn idee allebei even goed: zingen en toneelspelen. Je kunt niet veinzen een goede zanger te zijn als je alleen maar goed beweegt op het toneel. Je kunt niet Puccini vertolken en doen alsof de stem onbelangrijk is. Dat zou een ontering zijn!”
Sinds 1966 is Pavarotti vrijwel exclusief bij Decca te gast geweest voor zijn opnamen, wanneer we gemakshalve alle bootlegs buiten beschouwing laten. Er ontstonden maar twee opnamen bij andere firma’s: EMI bracht in 1968 een in Londens Covent Garden gemaakte registratie van Mascagni’s L’amico Fritz onder Gavazzeni uit en Sony jaren later een recital met onbekende aria’s van Verdi met het Milanese Scala ensemble onder Abbado. Een dergelijke hondentrouw is tegenwoordig een uitzondering. Exclusieve verdragen beheersten alleen de begintijd van de muziekindustrie en kwamen in de jaren vijftig en zestig geleidelijk aan hun eind. Niettemin is Pavarotti lang een exclusieve ster gebleven, Decca’s beste trekpaard uit de rijk gevulde stal.
Of hem de overnames in multinationaal verband hem bezorgd maken?
“Waarom? Het was helemaal geen schok toen Decca in het Polygram concern werd opgenomen. Ik hoefde geen moment ongerust te zijn. Waarom ook? Decca is solidair met me, want mijn platen verkopen erg goed.”
Of ziet hij door het nieuwe samengaan juist meer mogelijkheden, nu ook combinaties met andere artiesten van DG en Philips mogelijk zijn? Hij wijkt uit:
“Ik zie noch artistiek, noch zakelijk problemen opdoemen. Decca beschikt toch al over een stel uitstekende dirigenten en beide keren dat ik alleen met een bepaalde dirigent een opera wilde opnemen, kwam men aan mijn verlangens tegemoet.” Hij bedoelt Puccini’s La Bohème en Madama Butterfly met Karajan. Hij zei lovend over de zanger: “Zo’n tenor als hij tref je maar eens in de honderd jaar.”
Omgekeerd is Pavarotti vol lof over Karajan:
“Hij ademt met je mee en die intervallen tussen het ademen zijn het belangrijkste in de muziek. Het is geweldig zoals hij zangers inspireert!”
“Feitelijk weet ik niets van de commerciële kant van de platenindustrie. Ik ben geen zakenman, alleen maar kunstenaar.”
Dat lijkt wat al te bescheiden en in strijd met de werkelijkheid van een bestseller artiest. Het past haast te mooi in het imago van de levenslustige stertenor die er alleen op is bedacht om andere mensen met zijn zang gelukkig te maken. Tenslotte geeft hij toe:
“Natuurlijk, soms zou ik graag met anderen willen samenwerken”, maar dan komt ondanks dat toch weer de zakenman boven: “maar het belangrijkste is, dat de firma tevreden is. Dan ben ik ook tevreden. Decca verkoopt mijn platen voortreffelijk. Dat is precies wat ik graag wil.”
Maar is het voldoende om een goede, misschien voortreffelijke tenor te zijn om zoveel platen te kunnen verkopen? Waaraan schrijft hij zijn succes toe?
“Ik geloof omdat ik een breed repertoire beheers en ook moeilijke rollen niet uit de weg ga. Bovendien heb ik mijn eigen specifieke stijl. Ik kopieer niemand. Ik speel mezelf. Aanvankelijk heb ik ettelijke opnamen samen met Joan Sutherland gemaakt. Dat was mijn grote hulp aan het begin.”
Alleen al elf complete opnamen met het koppel Sutherland/Bonynge maakte hij, te beginnen met zijn eerste opname van Bellini’s Beatrice di Tenda en eindigend met La sonnambula. De populariteit van Sutherland in de Angelsaksische wereld maakte Pavarotti ook geliefd als haar partner bij een publiek, dat eigenlijk het Italiaanse opera repertoire - Pavarotti’s feitelijke domein - goed kende en waardeerde. Sutherland had het vriendelijk over ‘Big P.’ omdat zij omgekeerd van de aanwezigheid van de tenor profiteerde.
Maar Pavarotti profileerde zich al lang voor de optredens met beide andere beroemde tenoren als kassucces. Zijn Kerst lp O holy night werd hem in goud uitgereikt door het overkoepelend orgaan van de Amerikaanse industrie, de RIAA omdat er een half miljoen stuks van verkocht waren. Het recital Sutherland, Horne and Pavarotti belandde in de Top Ten van het Amerikaanse handelaren blad Billboard. Hetzelfde was het geval met het dubbelalbum Luciano Pavarotti’s Greatest Hits, dat eigenlijk speciaal voor de Amerikaanse markt werd gemaakt. De vele verzamelplaten die Decca tot nu toe uitbracht, documenteren onthullend welke doelgroepen moeten worden bereikt om een dergelijke populariteit te bereiken en in stand te houden. Tango’s heeft Pavarotti nog niet opgenomen. Daar is Domingo hem voor, maar verder mankeert zo ongeveer niets van wat alles op in een klassiek verzoekprogramma past. Schuberts ‘Ave Maria’ en dat van Bach/Gounod, meer religieuze kost, Napolitaanse hits zoals ‘Funiculi, funicula’ en ‘O sole mio’. Maar daar tussenin stuit men ineens op rariteiten, zoals ook het serieuze deel van de Pavarotti discografie aangename verrassingen in petto heeft. Genoemd werden al Beatrice di Tenda en L’amico Fritz, maar ook La favorita, Rossini’s Stabat mater en Guglielmo Tell en Verdi’s I Lombardi behoren tot deze categorie. Werken die zelden op het operatoneel te zien zijn. Hij wil debuteren met Ernani.
Een voorbeeld zag hij onverwacht in Caruso.
“Ik heb twintig jaar nodig gehad om zijn platen op waarde te kunnen schatten. Eerst bevredigde me de geluidskwaliteit niet, maar intussen weet ik hoe hij was. Die frasering, zijn inzet - dat was oprecht en hij had een geweldige stem. Telkens als ik hem beluister, ontdek ik wel wat nieuws.”
Curieus genoeg heeft Pavarotti ook ooit Mozart gezongen: Idomeneo in de gelijknamige opera. Het werk werd voor het eerst in de geschiedenis van de Met in New York op het speelplan gezet.
“Ik heb dat werk trouwens achttien jaar geleden in Glyndebourne al de Idamante gezongen.”
Daar bestaat een bootleg van (HRE 364-3). Ik herinner hem aan een oud interview, waarin hij zijn voorliefde voor Wagners Lohengrin uitsprak. Hij hoopte die rol nog eens te kunnen zingen.
“Ik zou dat nog altijd willen als enige rol uit het Duitse repertoire. Maar ik beheers de taal niet en Duits is zo verschrikkelijk moeilijk”, bekent hij, “Lohengrin is tenslotte Wagners meest Italiaanse opera. Daarom ben ik er zo op gesteld. Ik geloof ook dat mijn stem zich goed zou lenen voor Lohengrin. Maar niet voor welke andere Wagnerrol dan ook. Ik zie alleen geen kans om die rol ergens op het toneel te zingen. Ik moet eerst een grijze baard krijgen”, zegt hij met schalkse gelaatsuitdrukking, “maar de eerste grijze haren zijn er al!”
Een ster op platengebied te zijn, betekent waarschijnlijk ook dat men belangstelling heeft voor de visuele component van de audiovisuele media. Het doet wat paradoxaal aan dat de met dergelijke conventionele toneelbewegingen opererende Pavarotti het nieuwe medium met zoveel enthousiasme en vlijtige arbeidsdiscipline begroet. Gevraagd naar zijn opvatting over verfilmde opera’s, antwoordt hij dat hij eigenlijk de voorkeur geeft aan de verfilming van gewone voorstellingen op het toneel.
“Maar - niettemin werk ik mee aan een specifieke film opera productie met Jean-Pierre Ponelle van Verdi’s Rigoletto. Wat me bij dergelijke producties het meeste stoort is de gangbare praktijk, waarbij beeld en geluid gescheiden worden opgenomen en later in een playback proces worden gecombineerd. Als het zingen wordt nagebootst, loopt dat meestal niet goed af. In mijn film Yes, Giorgio heb ik tweemaal geëist dat ik live wilde zingen - zonder aparte geluidsopname.”
Ik wilde best meer over die film weten, die in 1982 door MGM is geproduceerd en die al lang in de bioscoop had kunnen zijn.
“Mijn film gaat over een tenor - waarover anders? Als ik niet zou zingen, kwam waarschijnlijk niemand naar de bioscoop. De handeling in het kort: ik wordt ziek en raak verliefd op een beeldschone vrouwelijke arts, die me prompt geneest. Het is een heel romantisch verhaal - meer verraad ik niet.”
Beleefde plezier aan die verfilming?
“In het begin vond ik het verschrikkelijk. Om twee minuten bruikbare film te krijgen, moest ik twaalf uur aan het werk. Dat is heel ongewoon voor me. Maar ik heb er wel veel van geleerd. Zeker wat de omgang met video betreft. Gebaar en mimiek zijn daar zo anders dan op het toneel. Ik was een zielige amateur toen met filmen werd begonnen.”
Op het ogenblik dat dit verslag ontstaat, is Pavarotti 46 en voor de komende zes jaar is zijn agenda vol met afspraken. Hij lijkt zich op het hoogtepunt van zijn carrière te bevinden. Hoe zou het verder gaan. Zelf ziet de zanger de toekomst naar het lijkt gelaten tegemoet. Hij wil gewoon verder gaan als tot nu toe. Dat wil zeggen met zo’n vijftig operavoorstellingen per jaar plus een paar concertavonden.
“Als je zanger bent, leid je het leven van een katholieke priester. Als zanger heb je een missie om de mensen met je zang vreugde in het leven te brengen!”
Pavarotti als vertegenwoordiger van relikunst uitingen? Dat kan er in deze tijd ook nog wel bij.
Biografische gegevens uit de begintijd
De tenor Luciano Pavaotti werd 12 oktober 1935 in Modena geboren. Zijn vader was koorzanger, zelf studeerde hij pedagogiek aan de Scuola delle Magistrale in Modena en was gedurende twee jaar werkzaam als onderwijzer. Maar hij besloot om zijn stem te laten ontwikkelen en volgde daartoe een zesjarige studie bij Arrigo Pola en Ettore Campogalliani.
In 1961 won hij het Internationale zangconcours in Reggio Emilia en debuteerde kort daarna in die stad als Rodolfo in Puccini’s La bohème. Na wat verdere successen in Italië was hij voor het eerst in 1963 in Nederland te horen als Edgardo in Donizetti’s Lucia di Lammermoor. Beschikkend over een krachtige, lyriscxhe stem nam daarna zijn internationale carrière een grote vlucht met engagementen in Covent Garden, de New Yorkse Met tot in Australië toe. Later werd hij een populistische hype door zijn optredens met José Carreras en Placido Domingo als De drie tenoren.