BACH: GOLDBERGVARIATIES
Slapeloosheid teisterde graaf Hermann Carl von Keyserling, die ooit Russisch gezant was aan het hof van de Saksische keurvorst in Dresden. Als de nacht hem weer eens de zo noodzakelijke regeneratie weigerde, liet hij zijn musicus Goldberg opdraven om de tijdgeest aan het klavecimbel te laten doden. Bij Goldbergs leraar Bach had hij in 1741 een daarvoor bedoeld werk besteld, dat sindsdien voortleeft onder de naam Goldberg variaties. Bach werd voor zijn klus beloond met een gouden bokaal die was gevuld met honderd Louis d’or, waarschijnlijk het hoogste honorarium dat hij ooit ontving.
Achtergronden
Het verhaal hoe en waarom Bach zijn Goldberg variaties schreef, is een merkwaardige geschiedenis. Wanneer we Johann Nikolaus Forkel, Bachs eerste biograaf, moeten geloven (en hij is mogelijk niet helemaal betrouwbaar), luidt dat verhaal als volgt:
In november 1741 ging Bach uit Leipzig voor een van zijn regelmatige bezoeken aan de Saksische hoofdstad Dresden waar hij en zijn muziek goed bekend en zeer gewaardeerd waren. Tijdens zijn bezoek zocht hij graaf Hermann Carl von Keyserling, een oude kennis en bondgenoot op. Deze zou hem vijf jaar eerder hebben geholpen in een poging om een baantje te krijgen aan het prestigieuze Dresdense hof. Keyserling was een groot muziekliefhebber. Hij leed ook aan slapeloosheid, in feite in zo hevige mate dat hij zijn huismusicus Gottlieb Goldberg onderbracht in een belendend slaapvertrek zodat hij onmiddellijk ter beschikking was om wat Nachtmusik te produceren om de tijdgeest te doden totdat de dag weer aanbrak.
Precies wanneer graaf Keyserling besloot om Bach te vragen een bijdrage te leveren aan zijn bedtijd favorieten is onduidelijk. Maar dat hij die opdracht gaf is zeker en dat hij precies wist wat hij wilde eveneens. Het moest volgens hem gaan om “een stel klavecimbelstukken met een rustig doch vrolijk karakter” die zacht genoeg zijn om de gekwelde zinnen te kalmeren en opgewekt genoeg om de vermoeide geest op te beuren.
Wat Bach, de grootmeester in het componeren van complexe barokke contrapuntische werken vond van die naïeve opdracht om een stuk of wat easy listening stukjes te schrijven, laat zich slechts raden. Maar hij was zich ervan bewust dat hij bij de graaf in het krijt stond en dat wat hij ook schreef hij daarvoor rijkelijk zou worden beloond. Dus aanvaardde hij de opdracht van de graaf en toog aan de slag. Wat daarna uit de bus kwam moet de slapeloze opdrachtgever hebben verbaasd: zijn “paar stukjes” waren uitgegroeid tot een reeks van dertig variaties over een onschuldig lijkende Aria als uitgangsthema. Het ging – afhankelijk van het aantal uitgevoerde herhalingen – om ruim een uur heel inventieve muziek van een verrassende rijkdom. De graaf had gevraagd om een paar nocturneachtige niemendalletjes, maar hij werd bediend met een meesterwerk.
Het waarom blijft een raadsel. Wat gaf Bach aanleiding om het nieuwe werk zodanig uit te breiden dat de bescheiden schaal van de opdracht zover werd overtroffen? Misschien was het iets in de vorm van de Aria zelf die in Bach het onbedwingbare verlangen wekte om het volledige expressieve potentieel van die Aria te exploreren. Mogelijk ook wilde hij grondig werk maken van zijn opgave om zo een oude weldoener te bedanken.
Eén ding dat we zeker weten is dat de Goldberg variaties ontstonden in een stadium van Bachs loopbaan toen veel van zijn muziek werd afgedaan als “ouderwets”: te ingewikkeld, te contrapuntisch, te conventioneel en duf, te academisch. Bachs antwoord op een dergelijke kritisch maniakale houding was om gedurende de laatste tien jaar van zijn leven een reeks opmerkelijke werken te schrijven. Daaronder zijn Musikalisches Opfer, de Kunst der Fuge en zijn misschien wel beste compositie, de Hohe Messe. In plaats van af te rekenen met de “oude” kenmerken van zijn stijl – fuga, canon, imitatie, omkering, versiering – verbreedde en verdiepte hij het gebruik van die vormen en middelen om zo muziek van een unieke expressiviteit en diepzinnigheid te scheppen.
De Goldberg variaties loodsen ons binnen in die laatste periode en combineren heel wat van die kern eigenschappen – een verbluffend technisch meesterschap, melodische schoonheid en een zeldzame spirituele doorschijnendheid.
Toen Keyserling zijn variatiewerk ontving, gaf hij dat meteen door aan zijn inwonende middernachts maestro Johann Gottlieb Goldberg aan wie de naam van het stuk te danken is. Goldberg voerde het herhaaldelijk uit gedurende slapeloze nachten van zijn meester. Wanneer het verslag van Forkel klopt, moet hij een heel getalenteerd speler zijn geweest want hij was toen pas veertien jaar.
Bach ontving van de gelukkige Keyserling een gouden bokaal met 100 Louis d’or wat een echt vorstelijke beloning was; Forkel vond het werk wel “duizend maal meer waard” en tenminste daarin had hij gelijk.
Alle muziek uit de Goldberg variaties is gebaseerd op een 32 maten lange Aria die aan het begin van het werk wordt gespeeld en aan het eind daarvan wordt herhaald. Bach diepte de melodie op uit een verzameling klavecimbelmateriaal die hij zo’n vijftien jaar eerder had vergaard voor zijn tweede vrouw, Anna Magdalena. De Aria die wel of niet van Bach zelf kan zijn geweest, heeft de vorm van een Sarabande, een langzame, statige binaire dansvorm in 3/2 of ¾ maat. Ook alle variaties zijn binair (met twee duidelijk verschillende helften) en elke helft hoort twee keer te worden gespeeld, wat iedere variatie aan duidelijke A-A-B-B structuur geeft.
In de meeste variaties wordt het formaat van 32 maten lengte van de oorspronkelijke aria bewaard, maar in enkele wordt dat tot de helft (16) beperkt. Het architectonische ontwerp van het werk wordt verder versterkt door het feit dat elke derde variatie (met uitzondering van de laatste) een canon is (waarin de hoofdmelodie door een tweede, begeleidende stem wordt geïmiteerd).
Binnen dit in grote trekken symmetrische concept worden tal van benaderingen door Bach toegepast om elke variatie een individueel karakter te verlenen. Fuga’s, inventionen en verschillende dansvormen houden de luisteraar bij de les naarmate de muziek zich levendig verder ontwikkelt.
Het niveau van de technische vaardigheid dat wordt getoond, is opmerkelijk, maar de Goldberg variaties zijn allesbehalve een dorre demonstratie van academische knowhow. Er heerst een tintelend gevoel van spiritueel welbehagen en vloeiende harmonie in deze muziek die het tot een puur genoegen maken of het proces te volgen, ook al heeft men geen idee hoe alles in elkaar grijpt.
Variatie nummer 25 is in menig opzicht het meest markant – langzaam als een ernstige overpeinzing dringt hij door in een bereik van emotionele onrust dat pas tachtig jaar later door de spirituele moed van Beethoven in diens late pianosonates zou worden verkend.
Door alle variaties heen is letterlijk of als implicatie steeds de sequens basnoten aanwezig waaruit de melodie van de oorspronkelijke Aria is gesponnen. Tenslotte horen we die Aria nogmaals, noot voor noot identiek maar op de een of andere manier toch onderworpen aan een gedaanteverwisseling gedurende zijn lange tocht door het labyrint van de barokke klavecimbel praktijk. Hij vormt daar een rustig en sereen besluit.
De opnamen
Een allereerste voorwaarde waaraan elke vertolking van de Goldberg variaties moet voldoen, is de noodzaak van een stel goed getrainde, vaardige vingers. Wie zich slordig en smokkelend een weg moet banen door deze geraffineerd geweven muziek valt daar de mand; deze muziek zit vol allerlei soorten technische moeilijkheden (ornamenten, arpeggio’s, gekruiste handen en syncopen) die – als ze niet met gemak worden beheerst en overwonnen – de boodschap van de muziek verdoezelen en het zorgvuldig in evenwicht gebrachte karakter van het werk aantasten.
Een goed toetsinstrument is natuurlijk even essentieel. Maar wat voor een? De titelpagina van de eerste gedrukte uitgave van het werk uit 1742 geeft het antwoord hierop: er wordt duidelijk een “klavecimbel met twee manualen” voorgeschreven. Tegenwoordig wordt echter vaker een gewone concertvleugel gebruikt. Maakt het vasthouden aan een klavecimbel als “authentiek” instrument veel verschil? In menig opzicht zeker, maar het valt niet te ontkennen dat intussen heel wat prachtige pianoversies in omloop zijn. Arrau, Gould, Schiff, Tureck, Kempff, Gavrilof en Perahia zijn de beste voorbeelden. Zij allen waren zich terdege bewust van de noodzaak om zich beperkingen op te leggen bij het spelen van barokmuziek op zo’n instrument bij het gebruik van de veel grotere, haast demonstratieve dynamische en expressieve mogelijkheden. Anderen interesseert dat blijkbaar minder en leven zich uit in de mogelijkheden van de vleugel om speciale draden uit het klankweefsel te isoleren en er speciale effecten aan mee te geven. Interessant misschien voor een keer, maar niet echt voor herhaling vatbaar.
Het klavecimbel met zijn getokkelde snaren heeft een veel geringer dynamisch bereik en is niet in staat om noten aan te houden. Het resultaat is veel democratischer. De verschillende draden uit het contrapuntische weefsel blijven in evenwichtige harmonie wat meer in overeenstemming is met de bedoelde esthetische bedoelingen en de spirituele implicaties. Het gevolg zijn over het algemeen vertolkingen die geduldig, onverstoorbaar, terughoudend zijn, geheel overeenkomstig het milde temperament van de muziek en de oorspronkelijke bedoelingen van het werk.
Een verdere complicatie vormt de omgang met tempi en herhalingen. Voor een echt helemaal volledige uitvoering valt niet te ontkomen aan het gebruik van twee cd’s.
Zeker voor wie het werk voor het eerst hoort, lijkt een klavecimbelversie de juiste keus.
Onderstaande discografie, die verre van volledig is – obscuurder interpreten en labels werden bewust weggelaten – beval onverwacht veel klavecimbelversies en pianodito’s.
Daarnaast zijn er talloze bewerkingen, sommige heel verrassende zoals uit de lange discografische lijst blijkt. Dergelijke aberraties laten we hier maar grotendeels buiten beschouwing hoewel ze voor een keer best interessant zijn en iedereen wordt aangeraden er eens naar te luisteren.
Het maken van een definitieve keuze wordt niet vergemakkelijkt door de grote aantallen en deze instrumentale complicaties. Wie de allergie van een Beecham voor het klavecimbel deelt (hij vergeleek de klank daarvan met het copuleren van twee skeletten op een zinken dak) deelt, heeft het a priori een stuk makkelijker. Maar sinds Beechams dagen toen de Neuperts e.d. vaak echt als spijkerkisten klonken (maar er waren ook best mooie, o.a. van Mietke, Dulcken, Ruckers, Goujon, Hemsch en Formentelli) zijn er echt prachtig ruisend klinkende klavecimbels ontwikkeld – denk aan Skowroneck, Klop, Zell, Garlick en Kroesbergen zodat dit argument aan kracht heeft ingeboet.
Na uitgebreid luisteren en vergelijken zijn dit de vertolkingen die tot de shortlist doordringen:
Klavecimbelversies
De eerste klavecimbelversie ooit komt natuurlijk van Wanda Landowska. De in Warschau geboren instrumentaliste was een van de meest bijzondere muzikale figuren uit de 20e eeuw. Er kan rustig worden gezegd dat zonder haar het klavecimbel zich minder snel een plaats zou hebben terug verworven op het concertpodium. Zij verwijderde het stof van de oude instrumenten, liet nieuwe herbouwen en speelde er de oorspronkelijk voor het instrument geschreven werken op. Vooral Bach. Haar tweede opname uit 1945 ontstond in New York nadat ze een paar jaar eerder het door de oorlog verscheurde Frankrijk had verlaten (daar maakte ze in 1933 haar eerste opname). Het is en blijft een markant document dat getuigt van de gloed, de esprit en de wijsheid van haar visie. Maar de geluidskwaliteit is vrij pover en een gebrek aan herhalingen is een ander nadeel. Maar een bijzonder historisch document is dit beslist.
Bij de klavecinisten gooit om te beginnen vooral Gustav Leonhardt hoge ogen. Van hem bestaan twee opnamen. De oudste (Telefunken) is feitelijk nog de mooiste, wat in niet geringe mate te danken is aan de keuze van het instrument en aan de opnamekwaliteit. Zijn kijk op Bach is in essentie sober. Het werk wordt in heel rustige tempi, haast overpeinzend uitgevoerd. Dat het resultaat allerminst saai is, maakt duidelijk dat Leonhardt met zijn integriteit en zijn concentratie de essentie van deze muziek weet te uiten. Zo ontstond een in wezen heel intellectuele, weloverwogen vertolking waaraan elementen humor en esprit zeker niet ontbreken.
In het brede middenveld overtuigen ook de heel levendige Trevor Pinnock en Kenneth Gilbert goed, maar de eindronde halen ze niet, net zomin als Ralph Kirkpatrick. Dat doet Richard Egarr met zijn grootse, van alle bombast ontdane lezing nog beter in een ware herschepping zonder strengheid of haast.
Maggie Cole herinnert met haar voordracht in menig opzicht aan de hieronder besproken Virginia Black. Jammer alleen, dat ze vijf herhalingen wegliet, verder alle waardering. Als goedkoper alternatief komt ze zeker voor de uiteindelijke keuze in aanmerking.
Ook Huguette Dreyfus was zeer de moeite waard. Was omdat haar Denonopname vermoedelijk niet meer verkrijgbaar is. Maar ook zij offerde de herhalingen in de da capo Aria op. Met een speelduur van 77’ en redelijk vlotte tempi lukt het Christophe Rousset wel om de variaties met alle herhalingen op een cd onder te brengen. De opname is nogal galmrijk, maar de vertolking klinkt stijlvol en spontaan, ook heel fris.
Bij de overige Franse klavecinisten maakt om te beginnen Blandine Verlet een blijvende indruk met een lichte toets, veel gallische flair en mooie versieringen. Alleen variatie 23 klinkt licht pedant. Blijven we in Frankrijk, dan ontmoeten we hier tweemaal Pierre Hantai. De tweede keer is die tref het beste geslaagd met een opvatting waarin hoofd en hart gelijk zijn vertegenwoordigd: de muziek klinkt ongekunsteld spontaan, maar ook dichterlijker, expressiever dan in de eerdere versie
Een aangename verrassing in dit gezelschap is Virginia Black die op het minder bekende Collins label voor een prachtvertolking mèt alle herhalingen zorgt. Black is een van de weinige vertolkers die de consequenties van Keyserling ter harte neemt en dus zorgt dat de Variaties aangenaam het oor treffen en toch afwisselend zijn. Ze beseft ook wat Bach bedoelde met zijn opmerking dat het werk “verfrissend voor de geest” hoort te wezen. Dat brengt haar ertoe om uit elke individuele variatie het bepalende detail duidelijk te etsen zonder daarvan nadrukkelijk een punt te maken. De muziek vloeit gelijkmatig en fraai voort. Tempobeheersing is cruciaal voor Blacks succes. Ze is in dit opzicht steeds precies juist. Ook met de technische moeilijkheden heeft ze geen probleem. Bijgevolg is haar voordracht heel genietbaar en vormt die een intellectuele uitdaging. Ze bespeelt een mooi instrument en de in St. Duncans kerk in Cheam gemaakte opname is heel goed geslaagd. Wat deze versie van zovele andere onderscheidt, is het uitgestraalde gevoel van toegewijde muzikaliteit en innerlijke vreugde.
Wat bij Matthew Halls vooral opvalt is de prachtige klank van zijn klavecimbel, een Ian Tucker nasar Ruckers/Hemsch, in een heel goede, maar net niet geweldige interpretatie.
Een ander instrument, een Anthony Sidey naar Haas is waar Andreas Staier op speelt. Hij doet dat met een aangename mengeling van intellectuele strengheid in een robuuste verteltrant, doorspekt met kalme overwegingen. Het klinkt voortdurend in-muzikaal. Probeer een paar voorbeelden: de ontrafeling van de complexe variatie 5, de openheid van 10 en de trillers in 28.
Pianoversies
Glenn Goulds eerste Columbia/Philips/CBS/Sony versie uit 1955 was destijds een echte sensatie; het gaat ook nu – met de op de achtergrond geraakte verhalen over ’s pianisten excentriciteiten, zijn krakende lage pianostoel, de zakkenvol pillen die hij altijd als remedie tegen diverse onmogelijke klachten bij zich had, de sjaals, truien en petten, de glazen water, het meeneuriën - nog om een opmerkelijke prestatie. In pianotechnisch opzicht is zijn prestatie fenomenaal; deze getuigt van een uitbundige virtuositeit, een branieachtige ritmische verve (beluister de verbluffende loopjes in de vijfde variatie en het begin van no. 16).
Het probleem is dat het soms overkookt en over de rand gaat. De variaties no.1 en 5 flirten gevaarlijk met de snelheidslimiet en tegen no. 20 is Gould zo opgeladen dat hij te gulzig is in zijn opwinding. Daardoor is dit geen afgeronde, alles omvattende uitvoering van het werk, maar er zijn momenten die absoluut het beluisteren waard zijn, zoals de trillers uit no. 11, de teerheid uit de dertiende variatie en de adembenemende weergave van de grootse vijfentwintigste variatie, misschien de mooiste ooit. Geen herhalingen en een matig monogeluid, maar wel een document van iemand die door het genie was aangeraakt.
Behalve een paar tussentijdse obscuurder opnamen is er natuurlijk nog de latere studioversie uit 1981 van Gould. Deze is minder extreem en evenwichtiger qua opvatting en daardoor misschien wat minder spannend. Ritmische continuïteit en contrapuntische helderheid blijven ook hier zijn eerste zorg. Daarnaast speelde hij nu geconcentreerder en voerde hij ongeveer de helft van de herhalingen uit. Maar opnieuw storen wat te felle accenten en staccati.
De reeks opnamen van Bachs werken voor pianosolo door András Schiff markeerden in de jaren tachtig een soort nieuw begin voor dit genre. Nu, twintig jaar na het ontstaan, zijn de Goldberg variaties nog steeds een bron van genoegen en voldoening. Niet alle problemen die inherent zijn aan de uitvoering van het werk op het grotere instrument zijn opgelost. Er is een residu van logheid in de door trillers bepaalde ritmische patronen uit de zestiende variatie en een tendens tot schokkerigheid in de begeleidingen door de linkerhand. Net als menig ander pianist vindt Schiff het in zijn Decca-opname moeilijk om de verleiding te weerstaan om de lijnen in contrapuntische passages uit te lichten. Maar in het geheel slaagt hij er uitstekend in om het klank- en kleurbereik van de piano geschikt te maken voor deze muziek. Zijn voordracht is warm expressief zonder de architecturale lijnen te verdoezelen. Hij neemt alle herhalingen in acht, maar vaak speelt hij die met de rechterhand een octaaf hoger om de registerwisseling op het klavecimbel na te bootsen. De pianoklank is prachtig; jammer is hooguit dat Decca de variaties in groepjes van vijf opsplitste zodat het moeilijk is om de afzonderlijke variaties aan te sturen.
Rosalyn Tureck was altijd wat omstreden, vooral door haar nadrukkelijke spel en haar langzame tempi. De structuur van het geheel en de afzonderlijke delen en dus de samenhang van het geheel vormde altijd haar belangrijkste aandachtspunt.
Angela Hewitt is weer uit heel ander hout gesneden. Bij haar treft vooral de gretige rijke nuancering die ze in alle herhalingen aanbrengt. Ook zij is met haar uitgesproken kleurgevoel iemand om in de gaten te houden. De toon is zangerig.
Een goede indruk bij de Engelsen laat ook Joanna MacGregor na omdat ze het complexe werk zo duidelijk en haast speels ontrafelt. Jammer daarom dat ze niet alle herhalingen uitvoert. Maar de manier waarop ze haar beide handen onafhankelijk laat opereren, is knap.
Wilhelm Kempff is niet een Bachvertolker voor puristen; hij heeft een broertje dood aan ornamenten en is ook in ander opzicht nogal anachronistisch. En toch…. Zijn muzikaliteit blijft frapperen.
Andrei Gavrilov is in alle opzichten een meester van het virtuoze pianospel. Wat hij met dit variatiewerk doet, beluistert men bij vlagen met open mond van bewondering. Aan zijn integriteit en uitgesproken articulatievermogen ligt het niet dat hij tenslotte afvalt op grond van enige overdrijvingen.
Sommigen nemen heel naïef haast automatisch aan dat de nieuwste opname van een werk ook wel de beste zal zijn. Waarom werd hij anders gemaakt? In het geval van de Goldberg variaties is dit echter op het moment van afronding van deze vergelijking (december 2000) het geval. Lang hoeft hierover niet te worden uitgewijd: op superieure wijze staat Murray Perahia in alle opzichten boven de materie, die hij met veel wijsheid, stijlgevoel en engagement weergeeft zonder te willen “scoren” met virtuositeit of ander machtsvertoon. Eerder klinkt zijn vertolking nederig. Maar ook kristalhelder, rijk genuanceerd, waar nodig zangerig of juist fel. Dankzij een ook uitstekende geluidskwaliteit is dit vooreerst de pianoversie om mee te nemen naar een onbewoond eiland.
Het verhaal gaat dat Nick van Bloss voordat hij zijn opname maakte nog geen noot van dit werk had gespeeld. Of daaraan te danken is dat de variaties zo fris en vol levensvreugde klinken? Soms zet hij de baskant wat te stevig aan, maar dat is het enige wat men op zijn preciese, heldere visie kan aanmerken.
András Schiff ging in 2001 tijdens een publiek optreden, nu bij ECM, in de herkansing. Met succes, want met hoeveel meer verbeeldingskracht, nuanceringsvermogen en gevoel voor grote lijnen met behoud van zorgvuldig afgewerkt detail toont hij hier. Versieringen en herhalingen klinken nu veel geschakeerder. Maar het is vooral de kleuring van zijn spel die indruk maakt en ook zijn zelf geschreven toelichting is zeer lezenswaardig. Hier valt zelfs voor kenners van het werk veel opnieuw te ontdekken. Gelukkig klinkt ook zijn Steinway heel mooi mild. Het resultaat klinkt exceptioneel mooi.
Voor een Slavische pianist klinkt de voordracht van Evgeni Koroliov opvallend lucide; hij speelt spontaan en meeslepend; zijn Steinway klank is heel goed door de technici gevangen. Iemand die zo goed mogelijk tracht om in de buurt van de klavecimbelklank te blijven, is Vladimir Feltsman. Hij varieert veel in stemvoering, versieringen en weet te charmeren.
Wat Grigory Sokolov aanraakt, krijgt altijd een aparte, bijzondere glans met een intellectuele zowel als filosofische inslag, ook hier.
Veel waardering voor de Oekraïnse Konstantin Lifschitz die blijkt goed naar Landowska en Gould te hebben geluisterd.
Een plaats apart neemt de Zuid Afrikaan Daniël-Ben Pienaar in met een energieke, vrolijk stemmende aanpak die hooguit als minpuntje een te grote voorkeur voor snelle tempi heeft. Interessant is dan weer wel, dat hij daardoor tijd heeft voor een tiental canons op de baskant van het thema; deze werden pas in 1974 teruggevonden.
Markanter, briljanter en verbeeldingsvoller is wat Steven Devine vervolgens laat horen. Kies als bewijsmateriaal variaties 13, een statige sarabande en 17 een virtuoze toccata.
Onverwachts imponeert ook Jeremy Denk die variatie na variatie fraai karakteriseert en het geheel coherent en organisch samensmeedt. De levendige polsslag, de nagestreefde helderheid en de getoonde speelsheid missen hun blijvende uitwerking niet.
Het kan ook een stuk minder, zoals bijvoorbeeld debutant Dong-Hyek Lim laat horen: puur machinaal, wars van eigen persoonlijke inbreng. Een stuk beter brengt bijvoorbeeld Zhu Xiao Mei het eraf.
De Fazioli vleugel waarop Andrea Bacchetti speelt, is een prachtig stuk gereedschap. De Italiaan toont eigen, goed sporende elegante opvattingen en speelt energiek, van meet af aan.
Bewerkingen
Verrassend veelsoortig is het aantal bewerkingen dat in omloop is. Ze zijn natuurlijk van de laatste jaren en bieden een royaal pallet aan kleurschakeringen en combinatiemogelijkheden.
Helaas maken noch de tot te zwakke expressie neigende Claudius Tanski, noch de tot juist grote overdrijving tenderende Tzimon Barto indruk met de Busoni bewerking.
Bij de diverse Sitkovetsky bewerkingen valt vooral de vertolking van het Leopold strijktrio waarvan naast Isabelle van Keulen ook Lawrence Power en Kate Gold deel uitmaken positief op. Het voordeel van strijkinstrumenten ten opzichte van klavecimbel en piano is dat de toon lang(er) kan worden aangehouden in sterkte kan variëren. Dat blijkt onder meer mooi in variatie nr. 6.
Verder slechts aandacht in deze categorie voor enige markante uitgaven. Daartoe behoort zeker de interpretatie voor het uit twee hobo’s, althobo en fagot bestaande Homecoming ensemble. Heel apart en erg fraai!
Heel anders, maar ook erg bijzonder mooi van kleur en vooral welsprekend klinkt de harp van Catrin Finch. Wie niets tegen een grotere bezetting heeft, kan ook veel genoegen putten uit de versie van Thomas Gould en Britten Sinfonia met zijn heldere articulatie en zijn duidelijke contrapunt. Leuk komen ook de versieringen uit.
Van het arrangement dat Joseph Rheinberger in 1883 voor twee piano’s maakte, is met name de verklanking van Yaara Tal en Andreas Groethuysen inventief en superieur.
Conclusie
Wie zelf wat nader wil vergelijken zou zonder het hele werk te beluisteren zich verder in de verschillende opnamen te verdiepen, kan het beste variatie nr. 25 kunnen kiezen, die door Landowska een ‘zwarte parel’ werd genoemd en door Tovey een ‘wonderful song of sorrow’. Bach zelf kwam niet verder dan simpel adagio.
Kan zijn dat hierboven op grond van hun onbekendheid onvoldoende aandacht is besteed aan de vele geroepenen die onopgemerkt, maar mogelijk met prestaties die meer aandacht verdienen in de woestijn achterbleven. Hier gaat het erom om voor blijvende zekerheid en genieten te kiezen
Een splitsing tussen de klavecimbel en piano uitgaven is om te beginnen noodzakelijk en onvermijdelijk.
Ongeacht of alle herhalingen worden gespeeld, maken Staier (Harmonia Mundi) en Egarr (ook Harmonia Mundi) maar tevens Pierre Hantai (Ambroise) de meeste indruk.
Bij de klavecinisten die alle herhalingen in acht nemen zijn het Black (Collins) en Rousset (Oiseau Lyre) die het meest imponeren, op enige afstand (en zonder alle herhalingen) gevolgd door Cole (Virgin) en Leonhardt (Teldec).
Bij de pianisten zijn het Perahia (Sony), Schiff (ECM), Hewitt (Hyperion) en met zekere restricties Gould (Sony), Gavrilof (DG) en Tureck (DG) die tot de uitblinkers van een wat verder verleden behoren. Van de nieuwkomers zijn vooral Jeremy Denk (Nonesuch) en Nick van Bloss (Nimbus) interessant.
De historische RCA opname van Landowska vormt voor echt gemotiveerde luisteraars een dankbaar object.
Discografie
Klavecimbel
1933. Wanda Landowska. Biddulph LHW 031, EMI 761.008-2, Naxos 8.110313 .
1945. Wanda Landowska. RCA GD 60919 (2 cd’s).
1950. Frank Pelleg. Doremi DHR 7813/4 (2 cd’s).
1952. Kirkpatrick. Music & Arts CD 976 (4 cd’s).
1953. Gustav Leonhardt. Vanguard 92527.
1958. Karl Richter. Teldec 0630-12155-2, 4509-97904-2 (2 cd’s).
1958. Ralph Kirkpatrick. Archiv 439.465-2, 472.185-2.
1965. Gustav Leonhardt. Teldec 4509-07994-2, 8.4363-2, Warner 2564-69614-4 (21 cd’s).
1969. Karl Richter. DG 445.057-2.
1970. Hans Pischner. Berlin Classics Hans Pischner. Berlin Classics 3001-2, BC 300.570-2 (10 cd’s).
1976. Alan Curtis.EMI 763.062-2.
1978.Gustav Leonhardt. Duitse Harmonia Mundi GD 77149, 88691-95307-2 (10 cd’s), RCA GD 77149, Sony 88697-31897-2 (15 cd’s).
1980. Trevor Pinnock. Archiv 415.130-2, 477.590-2.
1983. Hans Vollenweider. Accord 149075.
1985. Jörg Ewald Dähler. Claves 50-8601.
1985. Yannick le Gaillard. Chant du monde LDC 278.788.
1986. Kenneth Gilbert. Harmonia Mundi HMA 90.1240.
1987. Ton Koopman. Erato 0630-16169-2, 0630-14455-2, 2292-45326-2.
1988. Scott Ross. EMI 749.058-2, Virgin 561.869-2 (2 cd’s).
1988. Huguette Dreyfus. Denon CO 73677.
1988. Heinz Wunderlich. Organum OR 881.010.
1989. Keith Jarrett. ECM 839.622-2.
1989. Lars Ulrik Mortensen. Kontrapunt 32023.
1990. Virginia Black. Collins 70032 (2 cd’s).
1990. Sergio Vartolo. Tactus TC 68021990 (2 cd’s).
1990. Bob van Asperen. EMI 754.209-2, Virgin 602.519-2 (6 cd’s).
1990. Bradford Tracey. FSM FCD 38364-2 (2 cd’s).
1990. Joseph Payne. BIS CD 519.
1990. Maggie Cole. Virgin 561.153-2, 791.444-2.
1990. Glenn Wilson. Teldec 2292-46020-2 (2 cd’s).
1992. Pierre Hantai. Opus 111 OPS 30-84.
1992. Blandine Verlet. Astrée E 8745.
1993. Sabine Bauer. Ars Musici AM 1103-2.
1994. Christophe Rousset. Oiseau Lyre 444.866-2, Decca 475.7079 (4 cd’s).
1994. Christine Schornsheim. Capriccio 10577/8 (2 cd’s).
1995. Jacques Ogg. Globe 5129 (2 cd’s).
1996. Cecilia Li. Amati AMI 9602/1.
1996. Kenneth Weiss. L’Empreinte digitale ED 13065.
1997. Luc Beauséjour. Analekta FL 23132.
1997. Maasaki Suzuki. BIS CD 819.
1999. Pieter Jan Belder. Brilliant Classics 94621 (4 cd’s), 99362/10-11 (2 cd’s).
1999. Helga Ingólfsdóttir. AC 99074.
2000. Céline Frisch. Alpha 014 (2 cd’s).
2000. Jory Vinikour. Delos DE 3279.
2003. Pierre Hantai. Ambroise MIR 9945.
2004. Christiane Jaccottet. Zyx CLS 4131, Point 506.2168-2.
2004. Fabio Bonizzoni. Glossa GCD P31508.
2005. Richard Egarr. Harmonia Mundi HMU 90.7425/6 (2 cd’s).
2005. Jon M. Skogstad. Euridice EUCD 37.
2006. Chiara Massini. Symphonia SY 06222.
2007. Matthew Halls. Linn CKD 356 (2 cd’s).
2007. Ketil Haugersand. Simax PSC 1192.
2007. Lisa Goode Crawford. Centaur CRC 2899.
2008. Pieter Dirksen. Et’cetera KTC 1400 (2 cd’s).
2008. Kenneth Weiss. Satirino SR 091.
2008. Aapo Häkkinen. Alba ABCD 283.
2009. Andreas Staier. Harmonia Mundi HMC 90.2058.
2009. Borbála Dobozy. Nibiru 1522131.
2010. Steven Devine. Chandos CHAN 0780.
2010. Frédérick Haas. La dolce volta LDV 01.
2010. Joël Pontet. Saphir LVC 1166.
2010. Blandine Rannou. Zig-Zag Territoires ZZT 111001.
2010. Alina Ratkowska. Sarton SARTON 001-1.
2010. Colin Noble. Centaur CRC 3135.
2010. Eleonore Buhler-Kestler. Charade CHA 3012.
2011. Luca Guglielmi. Stradivarius STR 33925.
2011. Takae Ohnishi. Bridge 9357.
2011. Anthony Newman. 903 Records 903R-150.
2011. Andrés Alberto Gómez. Vanitas VA 02.
2012. Lajos Rovatkay. Querstand VKJK 0314.
2013. Robert Hill. Verso VRS 2097.
Clavichord
2008. Jaroslav Tůma. Arta F 10136.
2009. Benjamin-Joseph Steens. Evil Penguin 2010 EPCR 007.
Piano
1928. Rudolf Serkin. Archiphon ARC 105.
1942. Claudio Arrau. RCA GD 87841.
1951. Glenn Gould. West Hill Radio Archives WHRA 6038 (6 cd’s).
1954. Glenn Gould. CBC PSCD 2007, Sony 88697-29208-2.
1955. Glenn Gould. Sony SMK 52619, 88697-03350-2, 828766-9835-2, SM3K 79358 (3 cd’s).
1956. James Friskin. Vanguard 1247.
1957. Rosalyn Tureck. Philips 456.979-2 (2 cd’s).
1958. Glenn Gould. Istituto discografico Italiano
IDIS 666-2.
1959. Glenn Gould. Memory 991007, Sony 52685, 53474, Music & Arts CD 677, Frequenz CMG 1.
1959. Grete Sultan. Wergo WER 4043-2 (4 cd’s), Coco V 09.2030-20 (2 cd’s).
1961. Maria Yudina. Philips 456.994-2 (2 cd’s), Melodiya MEL 10.01874.
1964. André Tchaikovsky. Dante HPC 022.
1967. Charles Rosen. Sony SBK 48173, Newton 8802206.
1969. Wilhelm Kempff. DG 439.978-2, 479.0014 (35 cd’s).
1975. Grigory Sokolov. Melodiya MEL 10.02049.
1976. Yuji Takahashi. Denon 33CO-1051.
1981. Glenn Gould. CBS SMK 52619, Sony 37779, 52619.
1981. Alexis Weissenberg. EMI 638.722-2, 602.319-2.
1982. András Schiff. Decca 417.116-2, 452.279-2.
1985. Chen Pi-Hsien. Naxos 8550.078.
1986. Tatiana Nikolayeva. BBC Classics BBCL 4228-2.
1986. Peter Serkin. Pro Arte CDD 331 (2 cd’s).
1986. Maria Tipo. EMI 747.546-2.
1987. Tatjana Nikolajeva. Bluebell ABCD 043.
1989. Daniel Barenboim. Erato 2292-45468-2 (2 cd’s), 682-2292454 (2 cd’s).
1989. Pierre Réach. Cybella CY 1107.
1989. Andrew Rangell. Dorian DOR 90138.
1991.Tjako van Schie. Rondo RON 001.
1991. Vladimir Feltsman. Music Masters 67093-2, Nimbus NI 2507.
1992. Andrei Gavrilov. DG 435.436-2.
1992. Tatjana Nikolajeva. Hyperion CDA 66589.
1993. Konstanze Eickhorst. Antes Bella Musica BM 31.9048.
1993. Isidoro Barrio. Koch 36404-2.
1993. Risto Lauriala. Albany ABCD 103.
1994. Edward Aldwell. Biddulph FLW 001.
1994. Julia Cload. Meridian CDE 84291.
1994. Konstantin Lifschitz. Denon CO 78961.
1994. Ito Ema. MA M 024 A.
1994. Peter Serkin. RCA 09026-68188-2.
1995. Sergei Schepkin. Ongaku 024-107.
1997. Ivo Janssen. Void VOID 98 BOX (20 cd’s).
1998. Rosalyn Tureck. DG 459.599-2 (2 cd’s).
1998. Mia Chung. Channel Classics CCS 12798.
1998. Jill Crossland. Warner 0927-49979-2.
1998. Andrei Vieru. Harmonia Mundi HMC 90.1666.
1999. Angela Hewitt. Hyperion CDA 67305.
1999. Jevgeni Koroliof. Hänssler CD 92.112.
1999. Murray Perahia. Sony 89243.
2000. Ragna Schirmer. Berlin Classics BC 18480-2 (2 cd’s), BC 17162.
2000. Markus Becker. CPO 999.831-2.
2001. Pi-Sien Chen. Phil.Harmonie 06006.
2001. András Schiff. ECM 1825-472.185-2.
2002. Ramin Bahrami. Decca 476.282-2.
2003. Cédric Pescia. Claves 50-2407.
2004. Jenö Jandó. Naxos 8.557268.
2004. Irma Issakadze. Oehms OC 628.
2005. Simone Dinnerstein. Telarc CD 80692.
2005. Alexander Paley. Blüthner CD 2004PA02.
2005. Daniel Propper. Skarbo DSK 1059.
2005. Garrick Ohlsson. Bridge BRIDGE 9193.
2006. Miki Skuta. Hevhetia HV 62131, 157-5604.
2006. Eulàlia Solé.Verso VRS 2097.
2007. Burkard Schliessmann. Bayer BR 100.326.
2007. David Korevaar. Ivory Classics 77005.
2007. Joanna MacGregor. Warner 2564-68393-3.
2007. Beth Levin. Centaur CRC 2927.
2008. Nick van Bloss. Nimbus NI 6136.
2008. Dong-Hyek Lim. EMI 215.978-2.
2009. Ingrid Marsoner. Gramola 98846.
2009. Stefan Vladar. Preiser PR 90771.
2009. Irina Zahharenkova. Classical Records CR 140.
2009. Christine Bjorkoe. Classico 220590.
2010. Andrea Bacchetti. Dynamic CDS 659.
2010. Alexander Gurning. Avanti AVANTI 1037-2.
2010. Jean Muller. Fondamenta FON 1001005.
2010. Andrea Padova. Stradivarius STR 37001.
2010. Daniel-Ben Pienaar. Avie AV 2235.
2011. Nicholas Angelich. Virgin 706.642-9.
2011. Minsoo Sohn. Honens 201104 CD.
2011. David Jalberg. Atma ACD 22557.
2011. Dan Tepfer. Sunnyside SSC 1284.
2011. David Jalbert. Atma ACD 22557.
2011. Sachico Kato. Centaur CRC 3202.
2011. Yuan Sheng. Piano Classics PCL 0042.
2012. Marcel Worms. Zefir ZEF 9629.
2012. Maria Perrotta. Decca 481.1194.
2012. Sachiko Kawamura. Claudio CR 6018-2.
2012. Piotr Slopecki. Dux DUX 0218A.
2013. Jeremy Denk. Nonesuch 7559-79586-9.
2013. Hans Georg Schäfer. Bella Musica BM 14.2033 (2 cd’s).
2013. Anastasia Voltchok. Solo Musica SM 209.
2014. Jan Willem Rozenboom. www.jwrozenboom .nl (2 cd’s).
Bewerking Busoni
2004. Claudius Tanski. MDG 312-1323-2.
2014. Tzimon Barto. Capriccio C 5243.
Houtblazers bewerking Andrei Eshpai
2007. Homecoming houtblazers ensemble. Quartz QTZ 2051.
Saxofoonkwintet
2011. Calefax Reed quintet. Rioja Records RR 1201.
Saxofoonkwartet
2005. Frank Schüssler, Arend Hastedt, Markus Maier, Markus Weiss. Farao B 108024.
Twee klavecimbels
1997. Agnes Szakály en Rozsa Farkas. Hungaroton HCD 31764.
2012. Michael Tsalka. Paladino PMR 0032.
Twee piano’s beweking Rheinberger
1985. Adelheid Lechler en Ulrich Eisenlohr. RBM CD 6.3087.
2000. Gérard Fallour en Stephen Paulello. Assai 22206-2.
2009. Yaara Tal & Andreas Groethuysen. Sony 88697-52696-2.
1993. Ulrich Eisenlohr en Hermann Lechler. RBM 463.087.
1999. Gérard Fallour en Stephen Paulello. Assai 222062.
2011 Nina Schumann en Luis Magalhaes. Two Pianists TP 1039213.
Twee gamba’s
2008. Silke Strauf en Claas Harders. Raumklang RK 2807.
Orgel
1987. Jean Guillou. Dorian DOR 9011.
1990. Käte van Tricht. MDG L 3386.
1994. Bernard Lagacé. Analekta FL 23068.
1998. Frank Volke. Motette CD 12571.
1998. Abram Bezuijen. VLS VLC 0589.
1999. Elena Barshai. Brilliant Classics 94621 (4 cd’s).
2004. Erik Feller. Arion ARN 68673.
2005. Jan Jansen. Discodom DSD 00505 (2 cd’s).
2005. Jürgen Sonnentheil. CPO 777.215-2 (2 cd’s).
2006. Luc Ponet. Etoile 0701.
2007. Günther Rost. Oehms OC 636.
2007. Hansjörg Albrecht. Oehms OC 625.
2007. Stephen Tharp. JAV 172.
2009. Martin Schmeding. Cybele 030.802.
2010. Franns von Promnitzau. Auris Subtilis AS-O 5051-2000.
2012. Robert Costin. Stone 5060.192780291.
….. Ivo Bartos. Conifer CD 4176.
2 gitaren
2013. Duo Mélisande. Paraty PTY 113.215.
Gitaar
2014. Marco Salcito. Dynamic CDS 7699/1-2.
Accordeon
1988. Stefan Hussong. Thorofon Capella CTH 2047.
2001. Wolfgang Dimetrik. Telos TLS 120, Amphion AMPH 20126.
2003. Mika Väyrynen. Alba ABCD 191.
2007. Denis Patkovic. Hänssler HAEN 98527.
2010. Teodoro Anzelotti. Winter & Winter 910.170-2.
2011. Janne Rättyä. Ondine ODE 1209-2.
2014. Philippe Thuriot. Klara 96485450 (2 cd’s).
Strijktrio/strijkorkest bewerking Sitkovetsky
1984. Dimitri Sitkovetsky, Gérard Caussé en Mischa Maisky. Orfeo C 138851A.
1993. NES kamerorkest. Nonesuch 7559.79341-2.
1998. Gaede trio. Tacet 70 (2 cd’s).
1998. Triskelion. CBC MVCD 1130.
1999. Violons du roy o.l.v. Bernard Labadie. Atma ACD 2 2723.
1999. Amati strijktrio. Brilliant Classics 94621 (4 cd’s).
2000. Trio Echnaton. Coviello 50101.
2000. Parnassi Musici. MV Cremona MVC 005-01-2.
2003. Orpheus trio met Karlheinz Essi (electronics). Preiser PR 90753.
2004. Trio Zilliacus, Persson, Raitinen. Caprice CAP 21695.
2006. Goldberg trio Bonn. AVI AVI 53004.
2006. Julian Rachlin, Nobuko Imai, Mischa Maisky. DG 477.6378.
2007. Zwitserse kamersolisten. Neos 30801.
2009. Goldberg trio Luzern. Guild GMCD 7350.
2010. Leopold strijktrio. Hyperion CDA 67826.
2010. Dmitry Sitkovetsky, Yuri Zhislin, Luigi Piovano. Nimbus NI 6199.
2011. Fretwork. Harmonia Mundi HMU 90.7560 (2 cd’s).
2012. Hubert Buchberger, Valent in Eichler, Luise Buchberger. Klanglogo KL 1504.
2014. Britten Sinfonia o.l.v. Thomas Gould. Harmonia Mundi HMU 80.7633.
Koperblazers
1999. Canadian brass. RCA 09026-63610-2.
Twee cimbaloms
1997. Agnes Szakály en Rózsa Farkas. Hungaroton HCD 31764.
Harp
2007. Sylvain Blassel. Lontano 2564-69199-6.
2008. Catrin Finch. DG 477.8165.
Synthesizer
1996. Shioko Miyao. Opus 912.566-2.
Jazzversie
2000. Jacques Loussier trio. Telarc CD 83479.
Video
Klavecimbel
1953. Wanda Landowska. VAI 4246 (dvd).
1995. Rosalyn Tureck. VAI 4252 (dvd).
Piano
1981. Glenn Gould. Sony SVD 48424, 88691-975049-03 (dvd).
1990. András Schiff. Teldec 9031-73670-3 (VHS), Euro Arts 206646-8 (dvd).
1992. Daniel Barenboim. Euro Arts 206677-8 (dvd).
1995. Rosalyn Tureck. VAI DVDVA 4252 (dvd).
2006. Andrea Bacchetti. ArtHaus 101.447 (dvd).
2008. Evgeni Koroliov. Medici Arts 205723-8 (dvd).
2014. Zhu Xiao-Mei. Accentus music ACC 20313 (dvd).
Bewerking Sitkovetsky
2004. Trio Zilliacus, Persson, Raitinen. Caprice CAP 2177-2 (dvd).