Verg. Discografieën

BRAHMS: VIOOLCONCERT (geactualiseerd)

BRAHMS: VIOOLCONCERT

Jarenlang beloofde Brahms een concert te schrijven voor Joseph Joachim, maar zoals met zoveel van zijn grootschalige projecten bleef hij dat maar uitstellen. Tenslotte, bemoedigd door het succes van zijn tweede symfonie, ging hij aan de slag met het werk, gebruikmakend van de adviezen van Joachim. Aanvankelijk zou het werk net als zijn tweede pianoconcert vierdelig worden, maar tenslotte was hij overtuigd dat de gangbare drie meer dan genoeg waren; de weggelaten gedeelten doken later in dat tweede pianoconcert op.

Het werk is net als die tweede symfonie essentieel lyrisch van karakter. Beide werken hebben de toonaard D-groot gemeen (dit is ook de toonaard van Beethovens vioolconcert dat Brahms hoog aansloeg). Toch wordt het nog wel als een “concert tegen de viool” ervaren, zo groot schijnt het tegenwicht van het orkest. Extreem “onviolistisch” zijn ook de specifieke eisen die aan de solopartij worden gesteld. Niettemin werd het werk na de première in Leipzig tijdens Brahms’ leven nog aardig populair, het eerst in Engeland.

Achtergronden

“Het volgen van Beethovens voetstappen gaat iemands krachten te boven.” Waarschijnlijk geen andere componist dan Brahms had dat kunnen zeggen; de figuur van Beethoven is vaak te ontdekken terwijl hij loert in de schaduwen van Brahms’ muziek en soms optreedt als het muzikale equivalent van een schrijversblok. Maar hoewel Brahms bewust Beethoven als model  gebruikte toen bij zijn vioolconcert schreef, was diens invloed hier geen reden voor angst.

Ten tijde van Brahms’ geboorte in 1833 kon nog niemand zich voorstellen dat Beethovens werk op enigerlei manier iemand duidelijk zou beïnvloeden. Pas toen een dertien jaar oud Hongaars wonderkind, Joseph Joachim het werk in 1844 speelde, begon het publiek van dat vioolconcert te genieten.

Een van Joachims Beethovenvertolkingen werd in 1848 bijgewoond door Eduard Remenyi, een andere Hongaarse violist, samen met zijn pianobegeleider Johannes Brahms. De samenwerking met Remenyi was Brahms’ eerste beroepsmatige samenwerking in de muziekwereld. Zelfs voordat hij een hechte vriendschap sloot met Joachim hadden violisten een grote betekenis voor hem. In 1853 stelde Remenyi zijn begeleider aan Joachim voor en ondanks een zekere – mogelijk aangeboren – onhandige verlegenheid van de kant van Brahms begon zo een grote vriendschap.

Gegeven die vriendschap was het onvermijdelijk dat Brahms nadacht over het schrijven van een vioolconcert, maar eerst genoot hij van het grote succes dat hij in 1877 met zijn tweede symfonie had, een werk dat hij had geschreven onder invloed van een heel ander soort liefde: het Oostenrijkse stadje Pörtschach. Hij ging daar zo vaak heen dat hij een bezoek aan het Düsseldorf festival afzegde waar hij de nieuwe symfonie had zullen dirigeren. Als reden gaf hij op dat hij niets fatsoenlijks had om aan te trekken; elegante kleding was nu net iets waar Brahms zich nooit om bekommerde!

Na een reis naar Italië (waar hij zijn beroemde baard liet staan) keerde Brahms terug naar Pörtschach en consulteerde hij in augustus 1878 Joachim over een mogelijk vioolconcert. Theoretisch wilde hij Joachims technische expertise aanboren, maar in de praktijk werden vrijwel alle raadgevingen van Joachim genegeerd. Een van de weinige suggesties die wel in acht werden genomen, was de toevoeging van het ma non troppo vivace aan het allegro giocoso van de finale (en zelfs dat werd nog eens weggelaten en daarna weer toegevoegd). Maar hoewel het eindresultaat moeilijk was (het werk vereist heel wat dubbelgrepen en vergt van de violist om tot dan toe ongehoorde semi-staccato effecten te realiseren), gaat het niet om een technisch onmogelijk uitvoerbaar werk, ook al noemde de violist-directeur van de Weense Musikhochschule het werk “niet voor, maar TEGEN de viool”.

Het vioolconcert – opgedragen “aan hem voor wie het is geschreven” – beleefde zijn première op Nieuwjaarsdag 1879 in Leipzig. Joachim voelde zich niet helemaal goed en het publiek werd getrakteerd op het spektakel de geleidelijk afzakkende broek van Brahms. Met zijn gangbare nonchalance op kledinggebied gebruikte hij een oude stropdas als riem, maar de fysieke eisen van het dirigeren maakten dat deze losschoot waardoor steeds meer componistenvlees werd onthuld. Niet die bijkomstigheid, maar het gebrek aan groot vertoon van virtuositeit, die zo duidelijk bleek uit de toen populaire vioolconcerten van Mendelssohn (1844) en Bruch (1868), was waarschijnlijk de reden dat het nieuwe werk van Brahms niet enthousiast maar eerder in een sfeer van gedempt respect werd ontvangen.

Twee weken later werd het vioolconcert in Wenen uitgevoerd door een weer geheel gezonde Joachim. Eduard Hanslick, nauwelijks een objectieve criticus, begroette het als “het waarschijnlijk belangrijkste concert sinds Beethoven en Mendelssohn”. Brahms zelf keerde zich vreemd genoeg een poos tegen het werk en beschreef de situatie als “een affaire die sinds Leipzig bergafwaarts gaat” hoewel het tegendeel het geval leek. Ook later toonde hij maar weinig ontzag voor zijn eigen werk, dat in Oostenrijk en Duitsland minder snel op erkenning kon rekenen dan bijvoorbeeld in Engeland toen Joachim het werk daar introduceerde (zonder Brahms, die voor geen geld een zeereis wilde maken.

Tot vrij ver in het compositieproces dacht Brahms aan een vierdelig werk met een scherzo en een andante in het midden. Hij verving die door wat hij een “zwak adagio” noemde, een opvatting die geen weerklank vond bij het publiek. Het verworpen scherzo keert terug in het tweede pianoconcert, Brahms’ volgende grote werk.

Populaire concerti uit zijn tijd, zoals de al genoemde van Mendelssohn en Bruch, lieten geen twijfel bestaan over de voorrangsrol van de solist. Maar Brahms wilde iets dat meer symfonisch en klassiek was, maar in de lijn van Mozart en Beethoven, net als zijn eerste pianoconcert uit 1858. Hij maakt dat meteen aan het begin van het werk duidelijk met een lange orkestinleiding waaraan de solist niet te pas komt.

Dat begin is niet zomaar een reactionaire verhandeling; het bevordert het symfonische argument van het concert door de kernen van de beide latere delen aan te kondigen. De hint van de hobomelodie kijkt vooruit naar de solo waar het adagio mee begint; de energieke muziek bij de inzet van de solist loopt vooruit op de finale.

Het lange eerste deel vormt het meest complexe gedeelte van het werk en het is gegoten in de traditionele concert-sonatevorm met een afwisseling tussen een warmbloedig eerste thema dat door het orkest wordt geïntroduceerd en een vuriger tweede thema in mineur dat door de solist wordt voorgesteld. De violist en het orkest verwisselen frasen en rollen; de solist stapt soms snel van opwindend ritmisch materiaal over naar langer aangehouden melodieën. Brahms zelf schreef geen cadens voor het werk, de meest gebruikte is die van Joachim. Bij Masur gebruikte Mutter daarvan een bewerking door Ossip Schnirlin Maar er zijn er ook van Enescu en natuurlijk eigen cadensen van Heifetz, Kennedy, Kremer (die bij Bernstein Regers Preludium in d op. 117/6 gebruikte), Milstein en Bell. 

Een geval apart is de opname van Ruggero Ricci, die niet minder dan 16 cadensen speelt: achtereenvolgens van Busoni, Joachim, Singer, Hermann, Auer, Ysaye, Ondricek, Kneisel, Marteau, Kreisler, Tovey, Kubelik, Busch, Heifetz, Milstein en hemzelf.

Het tweede en derde deel zijn eenvoudiger van opzet. Het adagio wordt ingeleid met een hobomelodie. Die vormt de basis van het eerste en derde gedeelte; na een herhaling ervan neemt de solist de muziek mee naar onbestendig materiaal in mineur. De finale is een rondo dat is gebaseerd op een volksmelodie waarvan wordt aangenomen dat deze een eerbetoon is aan Joachims Hongaarse afstamming; maar niemand heeft aangetoond dat het niet een eigen vondst van Brahms is. Dit is het meest extroverte, best toegankelijke deel van het concert en het vraagt om volbloedig spel van solist en orkest.

Een waardevolle vertolking van dit vioolconcert die het werk echt recht doet moet een goed evenwicht hebben tussen de klassieke structuur van het stuk en zijn emotioneel meeslepende romantiek. Als sprake is van teveel elegantie en oppervlakkige brille, gaan de warmte en de passie van het concert verloren; maar een complete overgave aan een subjectieve romantische interpretatie leidt gewoonlijk tot verstoringen van het tempo, met name in het eerste deel. Vrijwel alle oude “grote romantische” vertolkers gingen zich te buiten aan vertragingen; daardoor werd het tempoverschil tussen het eerste deel en het adagio soms erg gering.

De rol van de dirigent is van even vitaal belang als die van de solist. Zowel het eerste als het tweede deel begint met orkestraal thematisch materiaal waardoor de dirigent de fundamentele polsslag bepaalt. In een succesvolle uitvoering wordt altijd een gelijkmatig tempo gehandhaafd (zeker meteen aan het begin). De dirigent is ook verantwoordelijk voor het duidelijk laten uitkomen en profileren van details; de rol van het orkest is meer dan alleen ondersteunend en de orkestratie van Brahms kan als deze in verkeerde handen raakt troebel lijken (wat deze in wezen niet is).

Het gebrek aan overduidelijk virtuoos vuurwerk (afgezien van de cadens uit het eerste deel) maakt het leven van de solist nog moeilijker. Wil hij met dit werk indruk maken dan moet hij beschikken over een breed gamma aan tonen, kleuren en emoties vanaf de dramatische eerste inzet via de overpeinzende, introverte passages en het lyrische, melodieuze adagio tot de “pseudo zigeuner” felheid en attaque van de finale.

Een echt grote solist vestigt de aandacht van de luisteraar op kleine, bijna toevallige details uit de partituur, de momenten vòòr de grote melodieën en de geijkte punten; Zo is er een moment met dissonanten in de dubbelgrepen in het eerste deel dat bijna uit terloops gefluister bestaat, maar de manier waarop dat wordt gecommuniceerd spreekt boekdelen over de benadering van de solist.

Maar het belangrijkste criterium voor iedere opname van zo’n overbekend werk is en blijft: brengt de vertolking nieuw leven in de muziek? Zorgt deze voor opwinding en ontroering en draagt deze de diepgevoelde en lyrische gloed van de vriendschap die het werk inspireerde ook goed over? Het is in dit licht dat de selectie voor de shortlist is opgesteld. 

De opnamen

Om het eliminatieproces te bespoedigen, is het allereerst van belang de niet echt belangrijke, moeilijk verkrijgbare onbekenden uit te sorteren. Na weglating van lieden als Pavel Berman (Supraphon), Jevgeny Buschkov (Discover), Eduard Grach (Liebermann), Takako Nishizaki (Naxos), Raphael Oleg (Denon), Ossy Renardy (Dutton), Aaron Rosand (Vox), Efrem Zimbalist (Doremi), Vladimir Veselov (Prism Classics), Peter Rybar (Doron), Bohuslav Matousek (Bayer), Mayumi Shimizu (Denon), Manrico Padovini (Wiediscon), Benjamin Schmid (Arte), Joseph Silverstein (Pro Arte), Hideku Udagawa (Chandos), Takayashi Wanami (Carlton), Albert Spalding en Rachel Barton blijven er nog meer dan genoeg over. Sommigen van hen worden niettemin in het vervolg nog vermeld.

Een categorie apart vormen de historische opnamen. Wanneer we de grens bij de introductie van de stereo opnamen, dus rond 1955 leggen, behoren daartoe in chronologische volgorde:  Kreisler (1926/7, 1936), Szigeti (1928), Kulenkampff (1934), Heifetz (1935, 1939, 1951, 1955), de Vito (1941 en 1952), Krebbers (1943), Huberman (1944), Zimbalist (1946), Neveu (1946, 2x 1948, 1949), Renardy (1948), Menuhin (1949), Milstein (2x 1950), Busch (1951), Haendel (1952), Francescatti (1953), Martzy (1954), Ferras (1956, een veelbelovende carrière die ten gevolge van een alcoholprobleem maar kort duurde), Oistrakh (1952, 1954), Schneiderhan (1954) en Morini (1952, 1956).

Historisch geïnteresseerden moeten zeker kennisnemen van de soms redelijk, soms minder succesvol verdoekte prestaties van de dames Ginette Neveu en Johanna Martzy plus de heren Jascha Heifetz (met Reiner), Adolf Busch, Fritz Kreisler, Georg Kulenkampff, Wolfgang Schneiderhan en Joseph Szigeti. Grappig genoeg is daaronder ook een (in politiek opzicht suspecte) opname van de jonge Herman Krebbers met Mengelberg uit 1943.

Een verdere complicatie is dat een aantal beroemdheden het werk meerdere keren opnam: Francescatti, Heifetz, Kreisler, Kremer, Menuhin, Milstein, Mutter, Neveu, Oistrakh, Perlman, Stern, Szeryng, Tretjakov, de Vito en Zukerman. Interessant om deze solisten in verschillende ontwikkelingsfasen met zichzelf te vergelijken. Ook de begeleidingen en de opnamekwaliteit spelen daarbij een rol. Slechts zelden zijn de uitkomsten heel congruent, maar dat maakt zo'n onderlinge vergelijking des te boeiender……

Het ergste dat over een vrij groot aantal opnamen uit onderstaande lange lijst kan worden gezegd, is, dat ze niet erg beklijven. Bij sommige waarvan men dat niet zou verwachten, is dat in ernstige mate het geval. Bijvoorbeeld bij de zwaar op de handse, saaie Zukerman/Barenboim combinatie (DG). Frappant is ook dat een aantal onmiskenbaar andere groten als Francescatti, Kogan, Stern en Szeryng om de een of andere reden de shortlist niet haalt. 

Een ander uitgangspunt is: hoeveel waar krijgt men voor zijn geld? Tenzij sprake is van een goedkope heruitgaaf, is het wat mager om een cd met een ca. 40 minuten durend werk niet aan te vullen, liefst met het Dubbelconcert. Allerlei andere koppelingen komen voor: logischerwijze het dubbelconcert, verder de vioolconcerten van Beethoven, Mendelssohn, Tchaikovsky, Schumann, Dvorak, Bruch, Sibelius, zelfs Mozart en Sibelius of Joachim of sonates. En bij Janine Jansen zelfs het eerste vioolconcert van Bartók.  Maar het is geen reden om op andere dan muzikale overwegingen dergelijke “halfnaakte” cd’s uit te sluiten. Dan namelijk zouden in de eerste ronde onterecht al de versies van Perlman/Barenboim, Perlman/Giulini, 1x Mutter/Karajan, Kennedy/Tennstedt, Kogan/Kondrashin, Kremer/Bernstein en Mullova/Abbado sneuvelen.

Temidden van zoveel rijkdom en voortreffelijkheid is het maken van een selectie geen sinecure. Hier wat nadere impressies. Een van de eerste die afviel, was de beroemde opname uit 1949 van Menuhin en Furtwängler. Deels omdat de cd transfer niet ideaal lukte, deels ook vanwege de zwakke punten (intonatie!) in Menuhins benadering, die gelukkig minder sterk naar voren komen in zijn samenwerking met Kempe bijna tien jaar later. Hier gaat het om één van zijn beste studio opnamen, getuigend van veel noblesse en warme humaniteit.

Dé “klassieke” versie was vroeger die van Oistrakh met Konwitschny (DG) uit 1954, later in stereo opgevolgd door de niet minder imposante samenwerking met Klemperer: matig van tempo, verder mooi geproportioneerd, als uitgesproken granieten monument, vervuld van kracht (EMI). Omdat het niet mogelijk was Oistrakh en Klemperer in Londen bij elkaar te brengen, moest de veteraan dirigent naar Parijs om met een hem onbekend orkest te werken. Toch blijkt daar weinig van gelukkig; solist en dirigent lijken het roerend eens te zijn over de gezamenlijke opvatting. Die oudste, haast nog monumentaler versie met Konwitschny bezat wel meer sprankeling, gloed en temperament. Daaraan zijn nog wat Russische en Engelse opnamen van Oistrakh toegevoegd.

De discografie van Oistrakh bevat een aantal opnamen van het Brahmsconcert. In de ‘live’ opname uit 1961 heeft hij een onverwacht goede begeleiding achter zich. Hier schittert de solist met een urgente aanpak, zijn bekende grote toon, genereuze violistische gebaren plus een extra aandeel adrenaline. Wie niet bang is voor een extra hoestje, is heel goed af met deze prachtige, impulsieve lezing.

Wie niets heeft tegen het mono geluid moet ook de BBC Legends opname uit 1965 proberen. Precisie en puurheid zijn opnieuw de belangrijkste kenmerken van Oistrakhs voordracht die verder wordt gekenmerkt door een superieure kracht, die netjes in toom wordt gehouden.

Van Heifetz, ooit de koning onder de violisten, bestaan tenminste vier in verschillende fasen van zijn loopbaan gemaakte opnamen; hieronder wordt daarvan de in alle opzichten verbluffend mooie realisatie met Reiner (RCA) uitverkoren. Zelden zal hij zo ondemonstratief, opwindend en geadeld hebben geklonken. Zijn felle attaque is even kenmerkend als zijn zangerige toon hier. De tempi liggen aan de hoge kant en virtuositeit is troef. Het hele werk lijkt een karakter te krijgen dat minder zwaar en melancholisch is dan we gewend zijn. Heifetz was al vijftig toen deze, zijn mooiste, opname werd gemaakt, maar er lijkt wel een jongeman aan de slag. Let bijvoorbeeld eens op zijn fraaie staccati.

Een bijzondere hype was niet zolang geleden de samenwerking van Nigel Kennedy en Tennstedt (EMI). Die bezit best verleidelijke en bijzondere eigenschappen, maar is qua conceptie te traag en beklijft niet lang. Boris Belkin en Ivan Fischer (Decca) weten beter hoe een trage uitvoering toch effectief kan zijn. De hier onbekende Xue-Wei zorgt voor de typische frisse aanpak van een jonge man op ASV, maar het mankeert aan verinnerlijking en is tenslotte ook niet flamboyant genoeg.

Van de verschillende opnamen die Nathan Milstein naliet, is de ooit in 1954 voor het Amerikaanse label Capitol met het Pittsburgh orkest onder William Steinberg gemaakte het beste. Heel welsprekend en volkomen ‘juist’ gedaan. Een latere Weense opname met Jochum trof de oudere solist in mindere vorm. Ook de nog eerdere opnamen zijn niet helemaal representatief.

Gidon Kremer (EMI, DG, Teldec), heeft in zijn drie opnamen veel te bieden, toont persoonlijkheid, weet ook best te boeien, maar gaat tenslotte helaas toch onder in de grote massa. Interessant is weer Hideko Udagawa, een stralende weergave vol quasi verborgen duistere schaduwen, maar Mackerras blijkt geen geboren Brahmsvertolker te zijn (Chandos). Onder de verdere opnamen die voor een keer zeer de moeite van het beluisteren waard zijn behoren die van Ricci (de veteraan met talloze cadensvarianten), Zimmermann en Ughi.

Het Brahmsconcert lijkt typisch mannenwerk; toch is het frappant zoveel dames als het er solistisch in de loop der jaren bewonderenswaardig hebben afgebracht. In de loop der tijd manifesteren zich niet onbegrijpelijk zelfs minstens zoveel vrouwelijke als manlijke grote solisten. Van Ginette Neveu (EMI) via Gioconda de Vito (Music & Arts c.q. Classical Record), Erica Morini (Universal), Ida Haendel (Testament), Johanna Martzy (Testament), Lydia Mordkovitch (Chandos), Anne Sophie Mutter (2x DG) en Viktoria Mullova (Philips) tot Tasmin Little (EMI), Kyung-Wha Chung (EMI), Hilary Hahn (Sony) en na 2008 heel sterk met Isabelle Faust, Arabella Steinbacher, Baiba Skride, Lisa Batiashvili en Janine Jansen.

De uitvoering door Ginette Neveu met Issai Dobrowen als begeleider (bij haar andere versies gaat het om minder gunstige kopieën van radio-opnamen) is zo boeiend, precies, zuiver en helder dat men over de onvermijdelijke tekortkomingen van het geluid heenstapt. In kleine details toont ze zoveel interpretatieve verbeelding dat we ons moeten afvragen wat van haar zou zijn geworden als ze niet zo tragisch jong bij een vliegtuigongeluk om het leven was gekomen. Om slechts een aardig voorbeeld te geven: de drie dissonanten van de solist die tot de ritmische mineur akkoorden leiden krijgen elk een bepaald separaat gewicht waardoor ook elk een eigen verhaal vertelt. Haar frasering gedurende het hele eerste deel is opmerkelijk. Altijd persoonlijk, maar met respect voor de klassieke inslag van Brahms’ compositie. Een vlot eerste deel maakt plaats voor een gevaarlijk langzaam adagio, maar Dobrowens tempo pakt goed uit en onderstreept een lezing waarin zowel het orkest als de solist een natuurlijke, innerlijke warmte uitstralen, bij Neveu zelfs in het hoge register. Ze realiseert ook een onderdrukte opwinding die voor meerwaarde van het eindeffect zorgt. In de finale is de dirigent helaas wat minder effectief, maar Neveu draagt dat deel dankzij de pure kracht van haar muzikale persoonlijkheid terwijl wat om haar heen gebeurt vrij hol en leeg klinkt. Die finale en het klankprobleem vormen de enige handicap om erg hoog te eindigen, maar als historisch document is deze opname onvervangbaar.

In de oudste opname van Anne Sophie Mutter met Karajan kon ze nog minder haar vleugels uitslaan dan in haar latere uitvoering met Masur. Maar daar, in die latere opname was al iets gekunstelds, iets gewild ingeslopen. Niettemin combineerde ze bij de zorgzaam begeleidende Karajan al overtuigend iets van de vrijstromende lyriek van een Krebbers met het flair en de persoonlijkheid van Perlman. De toets is nog vrij licht, het langzame deel klinkt mild en de finale haast nadrukkelijk fel. Hierna valt Mutters tweede, in New York gemaakte live opname wat tegen. Haar toon is ongelijkmatiger en over het geheel minder fraai en er zijn ongerechtigheden die beter hadden kunnen worden weggepoetst met herstelsessies. Best genietbaar nog en sympathiek, maar niet ideaal tegen herhaling bestand.

Als het om een toch wel heel bijzondere ervaring gaat, moet vooral aan Johanna Martzy worden gedacht. In haar helaas korte loopbaan was dit een hoogtepunt: zo warm van toon en karakteristiek hoort men het concert niet zo vaak. Ze gaat tamelijk vrij om met rubato, maar klinkt ook zeer spontaan en valt niet in de valkuilen van eigenzinnigheid of sentimentaliteit. Het mooist is ze aan het slot van het eerste deel en in het hele tweede deel. Zelfs zo’n oude opname kan nog haar enorme dynamische bereik en haar kleurnuancen laten horen. Ook de haast omfloerste teerheid van het prachtige slot van het eerste deel en het hele tweede deel is uniek. In de finale laat ze haar Hongaarse komaf goed merken. Gelukkig is Kletzki een ideale begeleider hier.

Frappant is ook de zeer capabele en geïnspireerde Erica Morini. Ze zet het eerste thema uit het begindeel opvallend lyrisch in en de terugkeer ervan na de cadens is echt betoverend. In het langzame deel houdt ze zich in dynamisch opzicht in, maar het effect is heel bekoorlijk. De finale zit vol veerkracht en bezit een levendig danskarakter. Rodzinsky is een volmaakte partner in de manier waarop hij de soliste beurtelings leidt en volgt.

Bij Morini is het ook het ‘live’ karakter van haar uitvoering met Szell in New York die het wint van haar latere opname. Het werk klinkt gespannen, lenig en zuiver en wordt verzacht door een aantal ouderwetse expressieve portamenti. Een betere begeleider dan Szell had ze zich niet kunnen wensen.

Stoerder, manlijker, kernachtiger en feller is dan weer Ida Haendel, terwijl Gioconda de Vito in dit gezelschap toch wat terugvalt. Bij al mijn grote sympathie voor de zeer bewonderde Viktoria Mullova is dat hier ook met haar enigszins het geval. Toch speelt ze nog nadrukkelijk mee in de topklasse, alleen is de concurrentie langzamerhand wel erg groot geworden en is het beste de vijand van het goede.

De jonge Tasmin Little en Vernon Handley leveren een op zich best behoorlijke prestatie met briljante, warmbloedige en gevoelige trekken, maar die blijft bij alle getoonde, wat uiterlijke brille wel aan de ingehouden kant.

Kyung-Wha Chung wachtte vrij lang in haar loopbaan voordat ze een definitieve versie van het Brahmsconcert aan haar lange lijst opnamen toevoegde. Haar wat fragiele toon komt het mooist tot zijn recht in het tranquillo na Joachims heel breed opgevatte cadens en het ingetogen, maar toch heel geanimeerd gespeelde tweede deel. In de finale overtuigt het lyrische middengedeelte het meest. De koppeling met Beethovens Vijfde is ongewoon en waarschijnlijk een handicap. Over Hilary Hahn later in dit discours.

Terug naar de mannen. Verfijning kenmerkt de solistische inbreng van Nathan Milstein en Eugen Jochum zorgde voor een heel fraaie begeleiding, maar al die schoonheid en brille ten spijt laat Milstein toch een paar steken vallen; eigenlijk is zijn eerdere, niet meer verkrijgbare versie op EMI de betere.

Vanzelfsprekend behoorde Isaac Stern destijds tot de beste vertolkers van dit vioolconcert maar de opname heeft een minder gelukkige balans en klinkt verouderd. 

De elegante, weinig praalzieke verfijning van Arthur Grumiaux’ stijl zorgt voor een heel bevredigende uitkomst. Hij tracht de luisteraar niet tot onderwerping te brengen; in plaats daarvan overtuigt hij de luisteraar op subtiele, volkomen onpathetische manier en vestigt in heldere lijnen diens aandacht op mooie details, zodat hij tegen de tijd dat hij de dissonanten nadert die de terugkeer van de ritmische mineur akkoorden uit het tweede thema aankondigen, zorgt dat die luisteraar geheel geboeid is en ontvankelijk voor zijn aanpak.

De kijk van Grumiaux op dit werk is vooral lyrisch van aard. En zit vol droefgeestige trekjes (Joachims cadens wordt hier de bevestiging van een zeer Brahmsachtige, bitterzoete melancholie); zijn zorgvuldig gearticuleerde trillers, de elegische hoge toon in de passage onmiddellijk na de cadens, zijn prachtige spel in het adagio – dat alles getuigt van een sympathieke, nooit zelfbewuste opvatting. Hooguit ontbreekt het wat aan de meer aardse aspecten, spanning en virtuoos vertoon; dat ontneemt de finale enige fut. Colin Davis zorgt voor een heel sympathieke begeleiding, vooral in het adagio. Alleen aan het begin ageert hij wat stroef.

Van de diverse opnamen die Jascha Heifetz van het Brahmsconcert maakte, is dus die uit 1955 met Reiner de beste, de pakkendste. Hij bezit ook een claim op “authenticiteit” in die zin dat hij het dichtst de uitvoeringsduur benadert waarvan Joachim en Brahms destijds uitgingen: 35 minuten.

Reiner gaat heel vlot van start met zijn kenmerkende precisie, maar dat de tempi effectief zijn (en wat Brahms er zelf ook van vond: ze zijn snel!), is voornamelijk te danken aan het verbluffende gemak waarmee Heifetz alle technische horden neemt; hij laat ze haast makkelijk klinken.. Zijn gelijkmatige toon is al even bijzonder: helder, maar nooit dun en elke noot, ongeacht hoe snel het loopje is, bezit een kristallijnen helderheid. Hij realiseert ook enige prachtige smachtende trekjes, met name in de overpeinzender ogenblikken uit het eerste deel. Zijn eigen cadens is fascinerend, hoewel het net als bij de eigen vondsten van anderen dubieus is of die even goed in het concept past als die van Joachim. Het grootste bezwaar tegen deze uitvoering is, dat het in het adagio aan warmte mankeert. De techniek is weer superieur, maar wordt alleen ingezet om aan het oppervlak te verbluffen. Ook Reiner treft hier blaam; zijn precisie sluit verinnerlijking uit, iets wat ook merkbaar is in de lyrischer bladzijden uit het eerste deel. Niettemin: dit is een van die echt klassieke prachtexemplaren.

Eigenlijk vanaf zijn eerste solo inzet boeit de opvatting van Joshua Bell. Hij klinkt spontaan, vormt frasen op een persoonlijke manier, klinkt geen moment zelfbewust, zorgt met een permanent prachtige toonvorming voor prachtige halftinten en treffende pianissimi waarna de bravura fortissimi des te meer indruk maken. Het eerste deel rondt hij af met een boeiende lange eigen cadens. Het langzame deel verloopt bij hem zangerig en niet te luid, de finale heeft de gewenste Hongaarse inslag en bezit een gevoel van fantasie. Gelukkig krijgt hij de attente begeleiding die hij verdient.

Gidon Kremer maakte op de van hem bekende wijze met grote intensiteit en de nodige eigenzinnigheid drie opnamen. De oudste versie met Bernstein is de grilligste en minst consequente, in de tweede wordt hij door Karajan met diens grotere orkestrale sfumato belangen gedomineerd, zodat de meeste recente derde versie waarin Harnoncourt en hij het eens zijn over een heel bijzondere, soms uitdagende opvatting, de overtuigendste is. Met de nodige uitdaging concipiëren beiden het werk als het ware opnieuw met fascinerende, heel verfrissende uitkomsten.

Nadat Itzhak Perlman met Giulini al voor een heel mooie, maar wat zwaar uitgevallen vertolking van dit vioolconcert zorgde op EMI, herhaalde hij zijn onderneming met Barenboim en is het succes nog groter omdat de uitvoering evenwichtiger is. Het gaat – mogelijk een van de oorzaken – om een live opname; Perlman verkeert in ideale vorm, hij klinkt spontaner op het nonchalante af, zijn techniek is superieur en zijn toonbereik is dermate groot dat hij soms een heel nieuw licht werpt op bekende passages. Soms, met name in het eerste deel (en dan weer in het bijzonder in de unieke weergave van Joachims cadens) is hij verbluffend en speelt hij met Heifetzachtige vaart en helderheid, doch ook met behoud van de warmte die Heifetz met name in het adagio mist. In de finale ontwikkelt hij een toon die van alle overige afwijkt; bijna op het gevaarlijke af want soms klinken de noten bijna vervormd (wat niets te maken heeft met de voortreffelijke opnamekwaliteit) alsof Perlman probeert een echte link te leggen met een niet-institutionele folklore traditie. Maar die gevaarlijke momenten maken de uitvoering alleen maar spannender. Barenboim ondersteunt hier uitstekend en toont zich haast nog sympathieker dan Giulini. Zuiver muzikaal bezien is dit een van de beste proposities.

Giulini dirigeerde het begin van het concert op een heel krachtige en serieuze manier in gematigd tempo. Die ongehaaste aanpak leek een gevaar voor de solist, maar als deze inzet blijkt alles in orde te komen. Perlmans ook hier magistrale spel is vurig, kernachtig en bezit een mooi volle toon. In het langzame deel begint hij  overpeinzend, maar wordt geleidelijk gepassioneerder. Een scherp contrast vormt het rondo, hier nog minder zigeunerachtig dan in de latere versie, maar wel blijkgevend van een felle attaque en ritmisch élan.

De grote verrassing, zonder enig spoor van chauvinisme, is de hoge eindpositie van Herman Krebbers. Hij combineerde in deze allesbehalve recente opname ieder wenselijk element van poëzie en bravour en Haitinks directie is voorbeeldig, vol aandacht voor detail en met het vermogen om Brahms orkestrale frasering prachtig vorm te geven. Alle wezenlijke aspecten worden hier fraai belicht. Opvallend is de warme toon van Krebbers; zijn lange melodische hoge tonen in het eerste en tweede deel zingen moeiteloos, zijn spel in het hoge register klinkt heel rijk, zonder ook maar iets van schrilheid, zijn ritmisch gevoel is uitstekend en hij fraseert de melodische lijn waar deze hevig wisselt tussen het hoge en het lage register op een manier dat alles prachtig blijft klinken. Een paar van de gedempter bijdragen klinken als melancholiek gefluister, maar kunnen abrupt overgaan in een meer extrovert geluid. En daarbij vestigt de solist geen moment de aandacht op zichzelf. Al even treffend is, hoe hier een kostelijke, elegische toon voor het adagio wordt ontwikkeld en de finale dan weer veel feller, lawaaieriger, zigeunerachtiger klinkt. Haitink belicht allerlei facetten van de orkestpartij zonder de aandacht van de solist af te leiden. Ook hier weer wordt heel wat mooi detail aan het licht gebracht. Te denken valt aan de uitwisselingen tussen de solist en het koper in het eerste deel. Het adagio gaat wel wat langzamer dan gewoonlijk, maar een kniesoor die daarover valt in dit geval. Een ander bezwaar(tje) zou kunnen zijn dat de solist wat te prominent is opgenomen. Niettemin: dit is een van de beste, mooist afgeronde versies uit de catalogus.

Maxim Vengerov bewijst op vrij jeugdige leeftijd met Barenboim aan zijn zijde dat hij zich ook uitstekend in de niet-Russisch repertoire weet te profileren. Hij toont veel flair voor dit klassiek-romantische idioom en getuigt van zowel veel spontaniteit als meeslepende opwinding. Zonder duidelijk uiterlijk vertoon, maar wel met een neiging tot demonstratief flair en profiterend van een heel positieve inspiratie van het ogenblik heerst de sfeer van een live presentatie (terwijl het om een studio opname gaat). Met een frappant groot dynamisch en tonaal bereik wordt de solopartij in al zijn facetten neergezet. Bravour en lyriek zijn in juiste verhoudingen aanwezig en tijdens deze ontdekkingsreis wordt oud territorium opnieuw verkend en in kaart gebracht. Met grote overtuigingskracht. In zo’n concept past ook Vengerovs eigen cadens. Het adagio is een en al zangerigheid, de finale gaat snel, heeft duidelijk folkloristische ondertonen en heeft een uitgelaten zwier. Het is alles heel epaterend, maar mist de meer bezonnen (en beter tegen veel herhaling bestand zijnde) uitstraling en allure. Even leek het erop dat Vengerov de Heifetz van onze tijd zou worden, maar die belofte is niet geheel ingelost.

Wat, om nog eens op haar terug te komen, bij Hilary Hahn primair opvalt, zijn de grote mate aan precisie, puurheid, overtuigingskracht en spontaniteit waarmee ze de verschillende gecontrasteerde motieven aaneenrijgt. Geen gebrek aan bravura in de hoekdelen. Het geheel klinkt echter minder conventioneel dan we gewend zijn met soms teveel veerkracht. De opname zet haar erg in het zonnetje.

Aan doorleefdheid en spontaniteit geen gebrek bij Gil Shaham. Het toont weer eens aan dat gedurende zaalopnamen de meest doorleefde opnamen met een surplus aan intensiteit kunnen ontstaan. Ook aan verbeelding ontbreekt het niet.

De Litouwer Julian Rachlin die in Wenen studeerde en van daaruit opereert, levert een verfijnde, persoonlijke, vrij lichte, maar ook wat introverte verklanking. Het werk wordt daardoor niet kleiner, maar persoonlijker en Jansons zorgt voor een pakkende begeleiding. De uitkomst is heel bevredigend.

Gezien de eenvoudiger structuur en de betrekkelijk eenvoudige opzet moet het redelijk mogelijk zijn om als solist/dirigent het Vioolconcert van Beethoven uit te voeren. In het Brahmsconcert zijn de eisen zwaarder en het is hoorbaar dat Thomas Zehetmair niet helemaal in zijn opzet slaagde. Op de lastige momenten waarop het aankomt, heeft het orkestspel onvoldoende stuwkracht en spanning en klinkt de solist te nerveus. De schaal waarop zich dit alles afspeelt is ook nogal aan de kleine kant.

Van de jongeren is het Julia Fischer die voor een van de boeiendste en overtuigendste interpretaties zorgt. Ze haast zich niet in het eerste deel, zodat ze onderweg de aandacht bij een soms schommelend tempo kan vestigen op onverwachte mooie details. Haar onbekende cadens (niet die van Joachim, zoals in het boekje vermeld) is wat aan de korte kant. Het klinkt allemaal heel spontaan en eerlijk, dank zij een prachtige opnamekwaliteit met royale dynamiek kan worden genoten van prachtig verfijnde pianissimi. Het langzame deel is rustig uitgesponnen, de finale vervuld van veerkrachtig dansritme. De begeleiding is om door een ringetje te halen.

Het bijzondere bij Christian Tetzlaff schuilt in de manier waarop hij reageert op de wisselende tinten, vooral in het eerste deel. Hij kan zijn toon bijvoorbeeld boeiend donker maken. Erg goed is ook de manier waarop het orkest boven verwachting invoelend voor een wisselwerking in de frasering zorgt. Soms heeft de solist welk even de neiging om wat te haasten. Het is alles uiterst communicatief en getuigt van een volmaakte samenwerking tussen solist en orkest met als resultaat een der aansprekender uitvoeringen.

Van Vadim Repin was eigenlijk niet minder dan een topprestatie te verwachten en die levert hij ook met een intens gespeelde solo. Het karakter van het geheel is aan de donkere kant, een best welkome variant. De declamatorische kant van het werk krijgt in deze evenwichtige opvatting evenveel zorg en aandacht als de fijnzinnige. Het emotioneel terughoudende deel is een hoogtepunt, de finale had dansanter gekund.

Hierna valt Nikolaj Znaider een beetje tegen. Het is allemaal te eenzijdig groots en plechtig. Indrukwekkend is het op een bepaalde manier wel, overtuigend bij herhaling niet. De test vormt het poker face slotdeel.

Charmant is de mooie, zuivere toon van Sarah Chang, maar interpretatief doet ze er wat weinig mee. Met een mooi dichterlijke opvatting alleen red je het niet bij Brahms.

Een uitgesproken eigen persoonlijkheid toont Isabelle Faust. Leuk detail vormt nog de van originaliteit bij de keuze getuigende cadens van Busoni met een begeleiding door wat strijkers en paukenroffels. De schaal waarop zich dit alles afspeelt is niet zo groot als bij begeleiding door een groot symfonie orkest. Het orkest telt 32 leden en de strijkersgroep heeft 3 contrabassen als fundament; de blazersafdeling is naar goed gebruik dubbel bezet (alleen uiteraard 4 hoorns). Meer nog dan bij Zehetmair werkt dat dank zij Harding ten gunste van een helderder, transparanter klank. Aan het eind van het tweede deel is de hobo minstens zo belangrijk als de soloviool. Faust houdt ook van strakke, als juist aandoende tempi die behoorlijk consequent worden volgehouden. Het bijna rustieke middendeel is opnieuw een glanspunt. Eigenlijk voortdurend is het evenwicht tussen bezinning, uitgelatenheid en poëzie heel goed.

En dan zijn daar de laatste nieuwkomers. Na zoveel moois en goeds te hebben gehoord, vermogen Ilya Kaler en Renaud Capuçon, hoe goed op zichzelf ook, geen diepere indrukken na te laten. Dat is wèl het geval bij  Arabella Steinbacher die niet alleen zelf voor een mooi doorleefde, heldere interpretatie met een warme toon en niet te strakke tempi zorgt, maar ook heel veel te danken heeft aan de prachtige begeleiding van de Weners. Toch slaagt ze er tenslotte niet in om over de hele linie het niveau van Faust te bereiken.

Hierna zorgt Baiba Skride voor een verklanking van grote schoonheid en pakkende intensiteit. Dat begint met een heel preciese en betrouwbare techniek en een prachtige toon en de nodige presence. In het eerste deel stat ze misschien even te lang stil bij mooie momenten, maar het langzame deel zit vol goede expressieve trekken en heeft een aangenaam vloeiend karakter. De finale krijgt veel ritmische glans.

Al even levendig en warmbloedig is wat Lisa Batiashvili hierna laat horen. Ze bereikt een goede balans tussen de gepassoneerde en de overpeinzende aspecten. Over het geheel blinkt ze meer in die reflectie dan in de strijdvaardige kant uit. Maar de spanning ebt geen moment weg. Thielemann zorgt daarbij voor een hoogst treffende begeleiding.

Het zal niemand verrassen dat ook Leonidas Kavakos geweldig imponeert. Wat opvalt is het elegante karakter dat hij aan dit concert geeft, vooral dankzij een verfijnde toon die frase na frase imponeert. De finale heeft het karakter van een ware uitsmijter. Alle lof ook voor de begeleiding van Chailly. 

Als we Janine Jansen op de van haar bekende volledig geëngageerde manier van spelen nu ook het langer verwachte Brahmsconcert horen uitvoeren en spontaan als altijd extra toegankelijk te maken, is moeilijk te begrijpen waarom dit werk lang verkeerd werd begrepen. De violiste gaat recht op haar werk af

De basis voor deze opname werd al in 2012 in Sydney gelegd tijdens een concert. Een paar jaar later hoefden alleen nog maar een paar puntjes op de i te worden gezet. De soliste beschikt over de techniek en het inzicht die voor elke stemming van het werk nodig is: gedragenheid, verhevenheid en het juiste temperament (veel passie) voor de beide eerste delen, vuurwerk voor de quasi zigeunerachtige finale. Misschien had ze wat spaarzamer kunnen omgaan met vibrato en iets meer mogen differentiëren. Het ooit wat middelmatige Romeinse orkest heeft onder Pappano veel aan perfectie en glans gewonnen. Als geheel is de attaque fel, maar in het langzame deel (met ook een fraaie hobosolo) wordt fijnzinnig en zangerig gefraseerd. Jansen speelt terecht de cadens van Joachim die erg doorleefd klinkt op haar intussen verworven Stradivarius.

Beeldopnamen

Dat Szeryng een voortreffelijk Brahmsvertollker was, wisten we dank zij zijn opname met Monteux. Maar het is interessanter hem ook te visueel te kunnen volgen. Hij laat het werk een hoge vlucht nemen in een grootse vertolking. Interessant is bovendien om Paul Paray aan het werk te zien.

Maar het zijn Perlman en Barenboim die voor de het beste tegen herhaling bestand zijnde uitvoering zorgen. De stijl is groots en het is haast het adagio – met een terecht goed in beeld gebrachte hobo -dat tot hoogtepunt wordt. De solist is op zijn best, de cameravoering is ‘muzikaal’, de beeld- en geluidskwaliteit zijn boven modaal.

Misschien niet beter maar interessanter is wat David Oistrakh te bieden heeft, maar de tijdens Europa Concerten van het Berlijns filharmonisch orkest gemaakte reportage met Gil Shaham lijkt de beste aanbeveling.

Conclusie

Geredeneerd in violistische termen beleefden we in de tweede helft van de twintigste eeuw de periode van de grote individualisten (Kreisler, Szigeti, Kulenkampf), in de derde die van de grote perfectionisten (Heifetz, Milstein, Oistrakh, Kogan, Grumiaux, Szeryng, Perlman) en in het laatste kwart van die eeuw, overgaand in de eenentwintigste de ideale mengvorm (Bell, Vengerov, Hahn, Shaham, Rachlin, Zehetmair, Fischer, Tetzlaff, Repin, Faust, Skride.

Bij zoveel voortreffelijkheid en de onmogelijkheid om een absolute winnaar aan te wijzen, lijkt het redelijk om uit elk der bovengenoemde categorieën een voorkeur uit te spreken. Allereerst zijn daar hors concours de uitblinkende, als historisch te beschouwen opnamen van met name Heifetz/Reiner, Neveu/Dobrowen,  Milstein/Steinberg en Oistrakh/Klemperer en Oistrakh/Del Mar. 

Historisch geïnteresseerden moeten verder zeker kennisnemen van de soms redelijk, soms minder succesvol verdoekte prestaties van de Adolf Busch, Fritz Kreisler, Georg Kulenkampff en Joseph Szigeti. Grappig genoeg is daaronder ook een (politiek suspecte) opname van de jonge Herman Krebbers met Mengelberg uit 1943.

In de middengroep zijn het Perlman/Barenboim (soeverein traditioneel), Kremer (onderzoekend en intrigerend) en Grumiaux (introvert en mild) die sterk de aandacht trekken. Eventueel nog inclusief Mutter/Karajan (fraaie samenwerking, mooi concept).

Bij de heren uit de derde categorie vechten vooral Vengerov (uitdagend, wat extrovert), Repin (fris, onderzoekend) en Bell (veel flair, ook oorspronkelijk) om de voorrang, bij de dames Hahn (origineel), Fischer (imposant helder), Faust (interessante visie). Om voor wie tenslotte niet meer zelf wil vergelijken tussen de hierboven genoemde alternatieven: zelfs met het pistool op de borst durf ik niet te kiezen tussen mijn momentele (november 2015) favorieten Perlman/Barenboim, Faust, Kavakos en Fischer Zij hebben ook als pré een uitstekende begeleiding en een uitstekende geluidskwaliteit.

En dan is er nog de simpele optie: vergeet bovenstaand, misschien wat verwarrend betoog en kies gewoon uit onderstaande lijst uw favoriete vertolking.

Discografie

1926/7 Fritz Kreisler met het Berlijns Staatsopera orkest o.l.v. Leo Blech. Golden Memories 3007/8 (2 cd’s), Cedar AB 78579, Biddulph LAB 049/50, Music & Arts CD 290 (2 cd’s). 

1928 Joseph Szigeti met het Hallé orkest o.l.v. Hamilton Harty. EMI 566.421-2. Pearl GEMMCD 9345. 

1934 Georg Kulenkampff met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Schmidt Isserstedt. Pearl GEMMCD 9466.

1935 Jascha Heifetz met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Arturo Toscanini. N.Y.P.O. NYP 9701. 

1936 Fritz Kreisler met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. John Barbirolli. Pearl GEMMCDS 9362, Biddulph LAB 101. 

1939 Jascha Heifetz met het Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. Dante LYS LYS 257 Biddulph LAB 041, Pearl GEMMCDS 9167, RCA 09026-61735-2, Naxos 811.0936.  

1941 Gioconda de Vito met het Berlijns opera orkest o.l.v. Paul van Kempen. Naxos 8.11149. 

1943 Herman Krebbers met het Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Music & Arts CD 780. 

1944 Bronislaw Huberman met het Philadelphia orkest o.l.v. Arthur Rodzinsky. Music & Arts CD 1122.

1946 Ginette Neveu met het Philharmonia orkest o.l.v. Issai Dobrowen. EMI 761.011-2. 

1946 Efrem Zimbalist met het Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. Doremi DHR 7739. 

1948 Ginette Neveu met het Frans nationaal orkest o.l.v. Roger Desormière. Tahra TAH 355/7 (3 cd’s). 

1948 Ginette Neveu met het NDR symfonie orkest o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Dante LYS  480.

1948 Ossy Renardi met het Concertgebouworkest o.l.v. Charles Munch. Dante LYS 478, Dutton CDEA 5024. 

1949 Ginette Neveu met het Residentie orkest o.l.v. Antal Dorati. Music & Arts CD 837. 

1949 Yehudi Menuhin met het Luzern festival orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 763.496-2. 

1950 Nathan Milstein met het Concertgebouworkest o.l.v. Pierre Monteux. Nuova Era 013-6338,  Music & Arts CD 972 (4 cd’s), Tahra 175/8 (4 cd’s). 

1950 Nathan Milstein met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Victor de Sabata. Nuova Era 0136316.

1951 Adolf Busch met het Orkest van Bazel o.l.v. Charles Münch. Music & Arts CD 861.

1951 Jascha Heifetz met het New York filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Prelude 2160, Music & Arts CD 766. 

1952 Ida Haendel met het Londens symfonie orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Testament SBT 1038. 

1952/63 David Oistrakh met het Russisch omroeporkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Melodyia 74321-40710-2 (5 cd’s), Russian Revelation RV 10015, RCA 74321-72914-2 (2 cd's). 

1952 Gioconda de Vito met het Turijns omroeporkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Music & Arts CD 804 (4 cd’s). 

1952 Erica Morini met het New York filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Music & Arts CD 1116.

1952 Albert Spalding met het Weens Toonkunstenaarsorkest o.l.v.  Wilhelm Loibner. Pearl GEM 0224.

1954 Johanna Martzy met het Philharmonia orkest o.l.v. Paul Kletzki. Testament SBT 1037. 

1954 David Oistrakh met de Staatskapel Dresden o.l.v. Franz Konwitschny. DG 423.399-2, 447.427-2 (2 cd's). 

1955 Jascha Heifetz met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA RD 85402, 09026-61495-2, 09026-61742-2. 

1956 Erica Morini met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Arthur Rodzinsky. Millennium Universal UMD 80394, DG 471.200-2. 

1956 Wolfgang Schneiderhan met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Paul van Kempen. DG 477.5263 (5 cd’s).

1956 Isaac Stern met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 46335.

1956 Christian Ferras met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 429.513-2.

1957 Yehudi Menuhin met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 767.310-2 (3 cd’s), 767.766-2, Royal Classics ROY 6483. 

1958 David Oistrakh met het Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Otto Klemperer. EMI 764.632-2, 769.034-2.

1958 Arthur Grumiaux met het Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Retrospective RET 039.

1958 Leonid Kogan met het Boston symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Doremi DHR 7900.

1959 Henryk Szeryng met het Londens symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury 434.318-2.

1959 Leonid Kogan met het Philharmonia orkest o.l.v. 

Kyril Kondrashin. EMI 767.732-2 (2 cd’s). 

1960 Nathan Milstein met het Philharmonia orkest o.l.v. Anatole Fistoulari. EMI 253.657-2. 

1961 David Oistrakh met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Antonio Pedrotti. Multisonic 310.020-2. 

1961 David Oistrakh met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Malcolm Sargent. BBC Legends BBCL 4102-2.

1961 David Oistrakh met het Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Icone ICN 94032. 

1965 David Oistrakh met het Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. BBC Legends BBCL 4197-2.

1970 Nathan Milstein met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 453.142-2 (2 cd’s), Belart 461.250-2. 

1971 Henryk Szeryng met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. Praga 250.081. 

1971 Arthur Grumiaux met het Philharmonia orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 420.703-2, 442.287-2 (2 cd’s). 

1973 Herman Krebbers met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 422.972-2, 462.087-2. 

1973 Henryk Szeryng met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 416.438-2,  446.194-2, 464.665-2. 

1976 Gidon Kremer met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.101-2, 569.334-2 (2 cd’s), 566.101-2. 

1976 Itzhak Perlman met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 747.166-2, 566.977-2, 764.922-2. 

1978 Isaac Stern met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony 66941 (2 cd’s). 

1979 Viktor Tretjakov met het Russisch Staatsorkest o.l.v. Mariss Jansons. Russian Revelation RV 10089. 

1979 Pinchas Zukerman met het Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. DG 415.838-2, 439.405-2. 

1981 Anne Sophie Mutter met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 415.565-2, 439.007-2, 445.515-2. 

1982 Gidon Kremer met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 410.029-2, 445.595-2. 

1974 Nathan Milstein met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 2530592 (lp).

1983 Boris Belkin met het Londens symfonie orkest o.l.v. Ivan Fischer. Decca 433.604-2, 436.514-2, 448.988-2, 452.335-2 (2 cd’s). 

1988 Lydia Mordkovitch met het Londens symfonie orkest o.l.v. Raphael Wallfisch. Chandos CHAN 8667. 

1989 Hideku Udagawa met het Londens symfonie orkest o.l.v. Charles Mackerras. Chandos CHAN 8974. 

1990 Nigel Kennedy met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 754.187-2.

1990 Thomas Zehetmair met het Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Teldec 0630-19610-2, 4509-91443-2, 0630-14785-2, 2292-44944-2. 

1991 Raphael Oleg met het Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Denon CO 79944. 

1992 Pavel Berman met het Praags symfonie orkest o.l.v. Petr Altrichter. Supraphon 111.832-2 (2 cd’s). 

1992 Tasmin Little met het Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Vernon Handley. EMI EMX 2203. 

1992 Itzhak Perlman met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. EMI 754.580-2. 

1992 Viktoria Mullova met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. Philips 438.998-2. 

1992 Takayoshi Wanami met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Leaper. Carlton 30367-0073-2. 

1994 Joshua Bell met het Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 444.811-2. 

1994 Pinchas Zukerman met het Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. RCA 09026-68046-2.

1994 Evgeny Bushkov met het Brussels omroeporkest o.l.v. Alexander Rahbari. Koch Discover 920.208. 

1995 Takako Nishizaki met het Slowaaks filharmonisch orkest Bratislava o.l.v. Stephen Gunzenhauser. Naxos 8550.

1995 Dimitri Sitkovetsky met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Hänssler Verlag CD 98934. 

1995 Frank Peter Zimmermann met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 555.426-2. 

1996 Gidon Kremer met het Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 0630-13137-2. 

1997 Anne Sophie Mutter met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. DG 457.075-2. 

1998 Aaron Rosand met het Monte Carlo filharmonisch orkest o.l.v. Derick Inouye. Vox VPX 7902. 

1998 Maxim Vengerov met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 0630-17144-2. 

1999 Elmar Oliveira met het Seattle symfonie orkest o.l.v. Gary Schwarz. Artek AR 0003-2. 

2000 Kyung-Wha Chung met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 557.165-2. 

2000 Hilary Hahn met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Sony 89649. 

2000 Gil Shaham met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG469.529-2.

2002 Rachel Barton met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Carlos Kalmar. Cedille CDR 0000068 (2 cd’s).

2004 Julian Rachlin met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Mariss Jansons. Warner 2564-61561-2.

2006 Thomas Zehetmair met Northern Sinfonia. Avie AV 2125.

2006 Julia Fischer met het Nederlands filharmonisch orkest o.l.v. Yakov Kreizberg. Pentatone PTC 5186.066.

2006 Nikolaj Znaider met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Valery Gergiev. RCA 88697-10336-2.

2007 Christian Tetzlaff met het Deens nationaal symfonie orkest o.l.v. Thomas Dausgaard. Virgin 502.109-2.

2007 Ilya Kaler met het Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Pietari Inkinen. Naxos 8.570321.

2007 Arabella Steinbacher met het Weens symfonie orkest o.l.v. Fabio Luisi. Orfeo C 752-111 A.

2008 Vadim Repin met het Gewandhausorkest, Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. DG 477.7470. 

2008 Nikolaj Znaider met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Valery Gergiev. RCA 88697-10336-2.

2008 Sarah Chang met het Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. EMI 967.004-2.

2009 Baiba Skride met het Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Sakari Oramo. Orfeo C 829-112 A (2 cd’s).

2010 Isabelle Faust met het Mahler kamerorkest o.l.v. Daniel Harding. Harmonia Mundi HMC 90.2075.

2011 Renaud Capuçon met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Harding. Virgin 602.653-2. 

2012 Lisa Batiashvili met de Staatskapel Dresden o.l.v. Christian Thielemann. DG 479.0086.

2013 Leonidas Kavakos met het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 478.534-2.

2013 Yuzuko Horigome met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. JoAnn Falletta. Classic Talent DOM 291099.

2014 Janine Jansen het Orkest van de Accademia di Santa Cecilia Rome o.l.v. Antonio Pappano. Decca 478.841-2.

2015 Lim Ji Young met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Marin Alsop. QEC 2015 (4 cd’s).

Met onbekende opnamedatum, alfabetisch op naam solist

…. Siegfried Borries met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Max Fiedler. Music & Arts CD1092.

…. Zino Francescatti met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Orfeo C 534.001.

….. Zino Francescatti met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47540.

…. Eduard Grach met het Moskou’s symfonie orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Liebermann RCD 16211.

…. Maurice Hasson met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. James Loughran. EMI 575.753-2 (4 cd’s).

…. Ulf Hoelscher met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 478.354-2.

…. David Oistrakh met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Antonio Pedrotti. Supraphon SU 4015-2.

…. Takako Nishizaki met het Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Stephen Gunzenhauser. Naxos 8.550195.

…. Manrico Padovani met de Staatskapel St. Petersburg o.l.v. Perrenoud. Wiediscon WD 9720.

…. Ruggero Ricci met Sinfonia of London o.l.v. Norman del Mar (met 16 cadensen). Biddulph LAW 002.

…. Peter Rybar met het West Oostenrijks symfonie orkest o.l.v. Hans Moltkau. Liebermann DRC 4001.

…. Benjamin Schmid met het Enescu filharmonisch orkest Boekarest o.l.v. Cristian Mandeal. Arte Nova 74321-39114-2.

…. Wolfgang Schneiderhan met de Bamberger Symphoniker o.l.v. Eduard van  Remoortel. Tuxedo CD 1005.

…. Mayumi Shimizu met het Londens symfonie orkest o.l.v. Serge Baudo. Denon PLCC 574.

…. Joseph Silverstein met het Utah symfonie orkest o.l.v. Charles Ketcham. InAkustik PA 271.

…. Vladimir Spivakof met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Joeri Temirkanof. RCA 09026-61696-2.

… Axel Strauss met het Boedapest filharmonisch orkest o.l.v. Rico Saccani. BPO live BPOL 1016.

…. Henryk Szeryng met het Orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 19071B.

…. Kyoko Takezawa met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 82876-60388-2.

…. Viktor Tretjakov met het Russisch omroeporkest o.l.v. Vladimir Fedossejef. Melodyia 46027-2.

…. Viktor Tretjakov met het Russisch StaatsAcademie symfonie orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. Briljant Classics 93005 (10 cd’s).

…. Hideko Udagawa met het Londens symfonie orkest o.l.v. Charles Mackerras. Chandos CHAN 6695.

…. Uto Ughi met het Philharmonia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. RCA 74321-29245-2, VD 60479.

…. Vladimir Veselov met het Siberisch festival orkest o.l.v. Sergei Belyakov. Prism Classics PLD1210. 

…. Xue-Wei met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Ivor Bolton. ASV CDDCA 748.

…. Frank Peter Zimmermann met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 575.502-2.

Video

1947 Yehudi Menuhin met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI  492.363-9. (dvd) 

1962 Henryk Szeryng met het Parijs’ Conservatoriumorkest o.l.v. Paul Paray. EMI 490.439-9 (dvd).

1963. David Oistrakh met het Moskou’s Staats filharmonisch orkest o.l.v. Kyrill Kondrashin. ICA Classics ICAD 5012 (dvd).

1966 David Oistrakh met het Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. EMI 599.685-9.

1992 Itzhak Perlman met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. EMI 544.544-9 (dvd).

2002. Gil Shaham met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. Euro Arts 2000068, 2051958, 2056078 (dvd).

2011. Tianwa Yang met het St. Petersburg Staats symfonie orkest o.l.v. Vladimir Lande. Naxos 2.110283 (dvd).

Met onbekende opnamedatum

…. Ida Haendel met het Canadees omroeporkest o.l.v. Franz-Paul Decker. VAi VAIDVD 4274 (dvd). 

…... Nigel Kennedy met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI LDA 991.291-1 (ld).

…. Yehudi Menuhin met het Gewandhaus orkest o.l.v. Kurt Masur. EMI MVP 991.030-2. (ld).