Verg. Discografieën

BRUCKNER: SYMFONIE NR. 9 (geactualiseerd)

BRUCKNER: SYMFONIE NR. 9

 

Oernevel heeft men het wel genoemd waarmee Bruckner zijn meeste symfonieën begint: een zwevend, vibrerend strijkertremolo net boven de hoorgrens. Ook in de Negende, zijn laatste en onvoltooide bijdrage aan deze soort, markeren verwachtingsvolle trillingen het begin. Alleen in deze Negende eindigt de muziek ook wegstervend in het niets – hetzelfde niets waaruit hij voortkwam. Want een finale, die bij Bruckner altijd een bevestigende samenvatting en geluidssterkte krijgt is er hooguit fragmentarisch van deze expressis verbis aan “dem lieben Gott” opgedragen symfonie. Het gangbare slot wordt gevormd door een adagio, “langsam, feierlich”.

 

Achtergronden

 

“Ik wil helemaal niet aan de Negende beginnen; ik heb daar de moed niet toe – want Beethovens Negende markeerde ook het einde van zijn leven.” Op het eerste gezicht lijkt Bruckners bijgeloof zeer gerechtvaardigd. Zijn Negende symfonie markeerde inderdaad “het eind van zijn leven”. Maar bij nadere beschouwing liggen de zaken niet zo eenvoudig. Hoewel de eerste schetsen voor het eerste deel uit de zomer van 1887 dateren, waren bij Bruckners dood in oktober 1896 drie delen af en zelfs substantiële fragmenten uit de finale. Maar er bestaan zoveel varianten dat het moeilijk is om met zekerheid vast te stellen wat voor slot Bruckner nu precies voor de geest stond.

De sinds de jaren zeventig bij musicologen opgetreden voltooiingdrift heeft zich na Mozart (Requiem), Schubert (Achtste symfonie) en Mahler (Tiende symfonie) ook tot Bruckners Negende uitgestrekt. Wat diens slechts als schetsen nagelaten finale betreft, leverden tenminste Wiliam Carragan, Nicola Samale, John Phillips, Giuseppe Mazzuca en Benjamin-Gunnar Cohrs pogingen tot afronding. In het gangbare muziekleven wordt daar nauwelijks aandacht aan besteed, maar er vindt een kentering plaats waarbij meer en meer aandacht ontstaat voor zo’n voltooide uitvoering. Voor wie het interesseert, zijn er ook diverrse opnamen van voorhanden; ze zijn aan het eind van de discografie genoemd. Benjamin-Gunnar Cohrs is ook degene die tekende voor de Kritische Neuausgabe die in 2000 in Wenen in het kader van de Bruckner-Gesamtausgabe werd gepubliceerd en die in zoverre leek een (wederom?) laatste woord in deze materie schijnt te zijn. Totdat  de  heren minus Carragan samen de handen ineen sloegen in een ultieme poging de definitieve uitgave te verzorgen. Het resultaat is de zogenaamde SPMC versie.

De nodige tragiek schuilt verder in het feit dat Bruckner zoveel tijd besteedde (verkwistte?) met het reviseren van zijn eerdere symfonieën dat hij daardoor niet toekwam aan het afronden van zijn Negende. De diverse pogingen die zijn ondernomen om het werk aan de hand van Bruckners nagelaten schetsen te voltooien zijn zeker interessant, maar gezien de niet volkomen overtuigende resultaten lijkt het veiliger om het werk maar te aanvaarden in de gedaante van een driedelig torso. Het werk is zo benaderbaarder dan de Achtste en zou in gecompleteerde vorm met zijn bijna anderhalf uur mogelijk langer zijn geworden dan die Achste. 

Maar ook zo vormt het een fraaie opsomming van zijn leven. Het prachtige adagio maakt subtiele toespelingen op vroegere werken en de dramatiek die uit het werk spreekt drukt voor het laatst nog iets uit van de zelftwijfel, maar nu bezien in het licht van een overweldigend religieus geloof.

Het was ook niet zozeer bijgeloof dat Bruckner belemmerde bij het componeren. Hij begon aan schetsen voor de Negende zodra hij zijn enorme Achtste symfonie in c had voltooid. Hij zond die voltooide Achtste onmiddellijk naar de man die hij als zijn “artistieke vader” beschouwde: Hermann Levi (die de première van Wagners Parsifal dirigeerde). Maar Levi vond de Achtste onbegrijpelijk en veel te lang; zich bewust van Bruckners overgevoeligheden op dit punt vroeg hij een gemeenschappelijke vriend om deze boodschap over te brengen.

Kritiek was niets nieuws voor Bruckner; tijdens zijn loopbaan als symfonisch componist had al royaal zijn deel aan kritiek en rampen gehad. Bijvoorbeeld na de première van de Derde symfonie in 1877 toen een grote meerderheid van het publiek de zaal voortijdig verliet. Zijn openlijk beleden toewijding voor Wagner had hem de nodige onverzoenlijk venijnige kritieken van Eduard Hanslick bezorgd. Maar dat iemand als Levi – een bewonderde vriend – niets aankon met zijn nieuwe werk had een veel desastreuzer uitwerking. Oude neurosen die hem al twintig jaar eerder plaagden, speelden opnieuw op, inclusief numeromania (een obsessie om te tellen); hij begon al zijn symfonieën te herzien, inclusief de Achtste. Daar was hij bijna vier jaar mee bezig en het vertraagde zijn werk aan de nieuwe symfonie.

Tegen de tijd dat Bruckner zich in volle ernst weer met die Negende ging bezighouden, was zijn gezondheid nogal dramatisch achteruit gegaan. Nog helemaal los van zijn mentale toestand werd hij in toenemende mate geplaagd door waterzucht en laryngitis. Zijn slechte gezondheid dwong hem om ontslag te nemen als leraar aan het Weens conservatorium. Daarentegen groeide zijn reputatie als componist – de Derde symfonie had tenslotte groot succes in Wenen in 1890, terwijl hij in mei 1891 in Berlijn een ongehoord ovationeel applaus kreeg voor zijn laatste grote koorwerk, het Te Deum (dat tussen 1881 en 1884 was geschreven). Er was zelfs kortstondig sprake van huiselijk geluk in het privé leven toen een kamermeisje, Ida Buhz, uit een Berlijns hotel in 1891 verklaarde wel met Bruckner te willen trouwen. De onderhandelingen met haar familie duurden tot 1895 toen ze werden afgebroken omdat Ida zich niet tot het Katholicisme wilde laten bekeren.

De eerste drie delen van de Negende symfonie waren dus in 1894 klaar, het jaar waarin de componist zeventig werd. Zijn gezondheid was er toen drastisch op achteruit gegaan; lever- en maagziekten dwongen hem een streng dieet te volgen; daar had hij als genieter van de zware Oostenrijkse keuken – meelballen en al – grote weerzin tegen. Zijn geest raakte van slag via depressiviteit en religieuze manie hoewel zijn wens om de nieuwe symfonie op te dragen aan “de lieve God” uit zijn heldere momenten stamt. In 1895 voorzag de Oostenrijkse keizer hem van een optrekje in een kasteel maar zijn gezondheid ging verder achteruit en toen hij een uitvoering van zijn Te Deum wilde bijwonen in 1896 (toen tijdens hetzelfde concert Richard Strauss’ Till Eulenspiegel werd uitgevoerd) moest hij de concertzaal worden in- en uitgedragen.

Er was nauwelijks hoop dat de Negende symfonie nog ooit zou afkomen, hoewel Bruckner nog tot oktober van dat jaar leefde en aan de finale doorwerkte totdat hij stierf. Beweerd wordt wel dat de componist heeft gesuggereerd om zijn Te Deum als finale te gebruiken (de schetsen voor die finale bevatten citaten uit dat werk). Dat was ook de vorm waarin Bruckners leerling Ferdinand Löwe de eerste uitvoering van de symfonie aanbood tijdens de Weense première in februari 1903. Löwe bracht echter drastische wijzigingen aan in de eerste drie echt voltooide delen en het duurde tot een privé concert in München in april 1932 totdat het werk dat Bruckner feitelijk had geschreven voor het eerst werd gespeeld. Om te kunnen vergelijken werd meteen daarna die versie van Löwe ook uitgevoerd. Alle aanwezigen oordeelden gelukkig dat de oorspronkelijke versie meer naar een nieuw werk klonk en zo zegevierden tenslotte Bruckners eigen ideeën.

Feitelijk in Bruckner IX even “af” als de onvoltooide composities van Schubert, dat wil zeggen in spiritueel opzicht compleet bij wijze van logisch eindpunt. Alle interessante pogingen op basis van het beschikbare materiaal ten spijt – Carragan ondernam o.a. een poging en het koppel Samale en Mazucca – lijken in laatste instantie erg futiel. Het slot van het adagio maakt misschien een wat kale en sombere indruk, maar die past bij Bruckners einde en het fin de siècle: eerder Hardy’s The darkling thrush dan Miltons Paradise lost.. 

Hoewel Bruckners  Negende onvoltooid bleef, geven zijn drie delen een merkwaardig gevoel van compleetheid. Het eerste deel is een typisch Bruckerniaans openingsdeel dat begint met donker gemurmel, geheimzinnige hoornsignalen en zonder duidelijk gevoel van tonaliteit (net als die beroemde andere Negende van Beethoven in d-klein). Dit deel komt op stoom met nadrukkelijk gemarkeerde frasen die worden gekenmerkt door dalende octaven tot aan de declamatorische aankondiging van het beginthema. Zinspelingen op conventionele muzikale vormen zijn slechts in zoverre relevant dat Bruckners vormgeving van zijn grote structuren meer door contrast dan door de specifieke voorwaarden van de sonatevorm wordt bepaald. Tegenover het eerste thema staat een lyrische melodie in majeur die daar op volgt; hij is inhoudelijk meer chromatisch en harmonieus en gaat in duidelijk langzamer tempo. Een derde thema voert terug naar de basis toonaard d-klein. De muziek is emotioneel onderhevig aan eb en vloed totdat deze een reeks een climax vormende disharmonieën bereikt en met een open kwint eindigt.

Het tweede deel heeft een traditionele vorm: snel ritmisch markant scherzo gevolgd door een langzamer melodisch trio en een reprise van het scherzo. Maar de razende pizzicato strijkers aan het begin introduceren een van de verwarrendste delen die Bruckner ooit schreef als het orkest zijn gedreven ritmische thema erin hamert. Het trio is teerder, bijna folkloristisch en iets in de orkestratie, vooral bij de houtblazers, herinnert aan de ouverture van Mendelssohns Midsummer night’s dream.

Het adagio kent een paar toekomstgerichte momenten. De none sprong aan het begin en de daarop volgende daling van een octaaf van het beginthema is heel gedurfd en lijkt vooruit te lopen op Mahler en Schönberg. Bruckners gebruik van citaten uit eerdere eigen werken in het prachtig serene coda verleent een zeker afscheidskarakter aan de muziek en suggereert dat de componist zich bewust was van het feit dat dit ook zijn persoonlijke finale zou zijn. Het adagio staat in E-groot, de toonaard van de Zevende symfonie, waarvan het beginthema helemaal aan het eind even wordt aangehaald; er zijn ook toespelingen op twee van Bruckners missen en het langzame deel uit de Achtste.

In elk van beide lange delen van deze symfonie verlopen lange, onzichtbare lijnen die strak moeten worden gehouden en die ook in de gaten moeten worden gehouden wanneer pauzes in de muziek optreden voordat deze in andere richting verder gaat. Wanneer dat niet gebeurt, gaat het gevoel van een natuurlijke eb en vloedwerking verloren en raakt de hele uitvoering verbrokkeld. Bruckners partituren bieden in dit opzicht maar weinig hulp en sommige dirigenten beschouwen het als vrijbrief om naar believen met de tempi om te springen. Zeker in het adagio komen momenten voor waarin een even gevoelig inhouden van de noten het gewenste effect heeft, maar het is zeker niet een proces dat al meteen in de eerste maten van de symfonie mag worden toegepast. De frasen van de strijkers en de blazers aan het begin horen een krachtige indruk te geven van een afgemeten verstrijken van de tijd.

Even desastreus is een tendens om alles te homogeniseren. De twee lange delen moeten het hebben van contrast en een goede interpretatie moet de stemmen van de verschillende thema’s uit het eerste deel duidelijk van elkaar onderscheiden, net zoals dat op iets andere wijze nodig is bij de puntige, klaaglijk schallende melodie die in het adagio telkens terugkeert, terwijl het hele orkestrale timbre aan het slot een heel nieuw niveau van sereniteit bereikt. Wanneer dat geheel teveel van het goede dreigt te worden, of te zoetelijk, is er iets ernstig mis met de uitvoering. Het spreekt vanzelf dat een verklanking die van climax tot climax raast ook verschrikkelijk is.

Een waarschuwing in het bijzonder geldt voor de hele symfonie en met name voor het scherzo: dit is Bruckner en geen Mahler. Mahler was de meester van het sardonische en ironische scherzo en het gebeurt niet zelden dat dit scherzo van Bruckner wordt gespeeld alsof het van Mahler is. Maar ondanks alle inherente demonen en angsten stamt het zeker niet uit diezelfde ironische wereld.

Het totaal resultaat van een echt grootse uitvoering van deze symfonie moet geweldig zijn; het moet een grote emotionele lading hebben, blijk geven van een evenwichtige, beheerste kracht, een bitterzoete lyriek (ongeveer zoals die bij Schubert wordt aangetroffen) en – uiteindelijk – een groots en diep mystiek gevoel van sereniteit. Daarbij moet het ook nog heel vanzelfsprekend en natuurlijk klinken.

 

De opnamen

 

Wie de moeite en de tijd neemt om diep in catalogi en internet te speuren, ontdekt beslist nog opnamen – met name historische - die niet in de discografische lijst zijn opgenomen. Maar de essentie is wel present. Onvermijdelijk was ook een aantal uitgaven niet voor afluistering en vergelijking beschikbaar, maar op papier ziet het er niet naar uit dat ze grote invloed op het eindoordeel zouden hebben gehad. Wie daaronder favoriete dirigenten en orkesten aantreft, staat het vrij om deze alsnog te kiezen.

Lastig is dat nogal wat opnamen deel uitmaken van verzamelingen. Doms logisch waar het om alle negen symfonieën gaat, soms erg problematische zoals bij Leonard Bernstein (New York) in een overzichtsalbum met 60 cd’s. 

Er zijn op papier verrassend zo’n negentig opnamen van deze symfonie voorhanden en alle grote namen van dirigenten en orkesten zijn vertegenwoordigd. 

Misschien is het nog interessant te vermelden dat Siegmund von Hausegger in 1938 als eerste de inmiddels achterhaalde Urtext uitgave van Alfred Orel gebruikte en de symfonie net binnen een uur afwikkelde.

Bij de historische opnamen steekt die van Bruno Walter met kop en schouders boven de rest uit. Het is werkelijk een goed teken voor de kwaliteit van de beste vertolkingen dat Bruno Walters majestueuze verklanking uit 1959 de eindronde haalt met de aanbevelings rosette in de Penguin Guide. Walter leverde hier nog een van veel ervaring en levenswijsheid getuigende door een zekere mildheid beheerste topprestatie. Samenhang bepaalt het eerste deel, het scherzo had mogelijk wat feller gekund, maar het adagio geeft blijk van veel noblesse.

Opnieuw vallen als wel vaker de minder grote goden met minder voor deze taak berekende orkesten al gauw af. Sommige daarvan, zoals de vertolking van Otto Klemperer uit 1970 (EMI) zijn beurtelings wel en niet verkrijgbaar. Zijn lezing is over het geheel wat te bezadigd, maar het blijft merkwaardig dat zo willekeurig met zo’n belangrijke dirigent wordt omgesprongen.

Bij het maken van de uiteindelijke keus is de voorkeur gegeven aan afzonderlijk verkrijgbare versies; alles wat in doosjes met integrale symfonieën van Bruckner zit, lijkt minder aantrekkelijk. Eugen Jochum (DG en EMI) was een van de dirigenten die afgezien van een onderstreping van het religieus-mystieke bij Bruckner ook nogal een stop and go aanpak voorstonden. Gold Jochum decennialang in sommige kringen als dé Brucknervertolker, zijn ster is de afgelopen tijd sterk gedaald. Wie niettemin voor hem kiest, is het best en op een betrekkelijk koopje af met zijn eerste DG box. Ook Giulini met zijn opname uit Chicago (EMI) is bij de goedkoperen aanbevelenswaard, al is zijn weergave bij vlagen wat woelig. Zijn latere Weense opname is veel overtuigender.

Dat Reginald Goodall primair een niet gering Wagnervertolker was, blijkt uit zijn trage, maar indringende lezing, die op welsprekende wijze in mooi lange lijnen, vervuld van drama het werk opbouwt, maar die het slecht trof met de BBC opname die een te hoog ruisniveau heeft.

Van de diverse opnamen die Herbert von Karajan van de Negende maakte, bereiken zijn twee Berlijnse versies de short list niet. Er schuilt iets in het Bruckneriaanse idioom dat het Weens filharmonisch orkest van nature beter oppakt, waardoor Karajans uitverkoren Weense versie de nobelste, minst zichzelf adverterende propositie is. Maar niet alle opnamen van het Weens filharmonisch zijn geweldig. De live registratie van Leonard Bernstein in Wenen uit 1990 (DG) is afschuwelijk zo rukkerig en onsubtiel zonder natuurlijke eb en vloed in het eerste deel en een groteske travestie van het scherzo. Een schoolvoorbeeld hoe het niet moet.

Tot de dirigenten die deze symfonie bij herhaling en eigenlijk steeds met succes en met verschillende orkesten opnam behoort Günter Wand. De versie uit Lübeck biedt een prachtvertolking, maar het vergt veel tijd voordat men deze verdiensten deelachtig wordt. De tenslotte uitverkoren opnamen maken meteen een prachtige indruk maar lijken elke keer dat men ze opnieuw beluisterd mooier te worden. 

Zonder iets controversieels en heel geschikt als runner up binnen het grote geheel aan opnamen zijn vooral de vertolkingen van Riccardo Chailly (Decca, vrij objectief, maar heel helder zij het wat minder geconcentreerd in het adagio), Bernard Haitink (Philips, op de man af, warmbloedig), Eliahu Inbal (Teldec, interessant vanwege de voltooiing), Carl Schuricht (EMI, in oude stijl) en Giuseppe Sinopoli (DG, vol passie maar met de nodige dichterlijke vrijheden). Voor een goede goedkope versie komt nog Georg Tintner (Naxos) in aanmerking. Hij zorgt voor fraaie pianissimi, neemt de snelle delen vrij vlot, maar briljant en pittig en zorgt voor een geruststellend, lichtelijk mysterieus slot.

Blijkens het niet zo goed klinkende resultaat van een radio opname uit oktober 1944 is de door Music & Arts zowel als DG uitgebrachte lezing van Wilhelm Furtwängler in interpretatief opzicht heel bijzonder. Het gaat hier om een bijna vanzelfsprekend heel persoonlijke aanpak. Hij lapt als het ware alle regels van een goede uitviering aan zijn laars, maar dat is het voorrecht van een groot vertolker, Hij houdt opvallend genoeg het eerste deel strak aan de teugel en beperkt de lyriek van de melodie van het tweede thema. En toch gaat de kantige dubbelzinnigheid nooit verloren en is de climax aan het slot verpletterend.

Furtwängler – normaal bekend om zijn trage tempi – levert dan (net als in het eerste deel uit Mozarts veertigste symfonie) een van de snelste scherzi ooit in deze symfonie. Wanneer hij geen rubato had toegepast in het trio (wat wel zorgt voor een heel treffend resultaat) zou dit deel nog geen negen minuten hebben geduurd. Deze gedreven – nooit zware – verklanking is als een gekke dans en schept een sfeer van krankzinnigheid die wordt opgelost in een nobel, spiritueel en melodisch zeer welsprekend adagio waarin Furtwängler alle krachten mobiliseert die hem zo’n groot Wagnervertolker maakten. Het wordt dit deel op een manier die de beide begindelen was ontzegd om in alle vrijheid te ademen en de tere weergave van het coda communiceert zijn intense sereniteit ondanks de povere geluidskwaliteit. Een heel verontrustende om niet te zeggen verwoestende versie. Het apocalyptische Berlijn van toen zal best van invloed zijn geweest. De aanvulling met Wagners Tristan voorspel plus Liebestod (opname uit 1942) is heel toepasselijk.

Daniel Barenboim’s cyclus uit de jaren zeventig voor EMI bevatte een redelijk goed geslaagde Negende, maar zijn nieuwere Teldec opname uit 1991 als begin van een nieuwe cyclus toont aan dat Barenboims greep op de Bruckner materie do een veel hoger peil is gestegen. Een zekere deemoedige pracht is hier kenmerkend. Barenboim is op zijn best in het scherzo, dat hij met veel kracht voortstuwt waardoor de verschrikking van dit deel mooi uitkomt terwijl het toch betrekkelijk lichtvoetig blijft. Hij laat dat scherzo volgen door een majestueus adagio waarin hij het waagt een paar gedurfd langzame tempi te gebruiken terwijl het geheel toch prachtig in evenwicht blijft; de grote lijnen worden geen moment uit het oog verloren en het beginthema bezit een verlangen dat tegelijkertijd herinnert aan Schubert (met eenzelfde bitterzoet karakter) en aan Mahler. In deze beide delen lijkt het wel dat Barenboim een zekerder beheersing over de krachten van het Berlijns filharmonisch orkest heeft dan Karajan. Het klankgemiddelde van Teldec is eveneens prachtig, wat deze cd een feest voor het oor maakt. Hooguit zou het eerste deel wat de gelijkmatig kunnen worden gevonden, maar dat is een kwestie van persoonlijke smaak. Barenboims greep op de structuur is en blijft goed en het prachtige geluid lijkt de climaxen te versterken. Dit is een majestueuze uitvoering van een geslaagde leerling van Furtwängler.

Bij Günter Wand gaat het tussen twee van zijn opnamen: beide “live”, de ene met het Hamburgse NDR symfonie orkest uit de Hamburgse Musikhalle in 1993, de andere met het Berlijns filharmonisch orkest uit de plaatselijke Philharmonie uit september 1998. In beide gevallen gaat het om een werk, waarop Wands carrière en roem op zijn oudere dag zijn gebaseerd. De Hamburgse uitvoering bezit alle goede eigenschappen van zijn eerdere, in Lübeck ontstane opname, maar klinkt directer en bereikt een nog pakkender slot. Knap hoe de dirigent ongeacht zijn orkest en ongeacht de locatie en de tijd telkens in staat is om een Pantheon voor de componist op te richten. 

De ritmen uit het eerste deel klinken heel natuurlijk hoewel Wand de lyrische passages stevig in toom houdt. De dynamische contrasten lijken soms ook wat beperkt, maar dat kan aan de techniek liggen of aan de zaalakoestiek. Het scherzo klinkt op briljante wijze beheerst, maar heeft een grote voorwaarts stuwende kracht en Wand doet mooie dingen met wat rubato in het trio. Net of de muziek in spanning toeneemt waaroor een bijzondere spanning wordt opgeroepen. En het adagio is echt subliem; elk detail valt precies op zijn plaats, alles klinkt even logisch en natuurlijk (de punterende figuren in de celli en bassen zijn heel sprekend) en alles ontwikkelt zich tot een prachtig einde. Een vertolking die door grote distinctie wordt gekenmerkt.

Het is een merkwaardig fenomeen dat Wands vertolkingen sinds zijn eerste registratie in Keulen van keer tot keer nog beter lijken te worden. Het komt dus nauwelijks als een verrassing dat zijn laatste, Berlijnse versie met een nog beter orkest en onder nog betere akoestische omstandigheden nog weer net wat homogener, spannender, cumulatiever is dan de voorlaatste. Koortsachtige momenten worden prachtig afgewisseld door even prachtig rustige, zoals de beide passages ter weerszijde van de enorme climax uit het adagio. Het enige punt van kritiek is het tamelijk slappe trio. Bedrieglijk pretentieloos gaat Wand met de machtige architectuur om en hij bereikt een des te grandiozer resultaat.

De live uitvoering door het Weens filharmonisch orkest onder Herbert von Karajan tijdens het Salzburg festival 1976 behoort tot de Sternstunden van deze dirigent, niet alleen wat zijn omgang met Bruckner betreft, maar in het algemeen. De eb en vloed die vaak wat geforceerd aandeden als hij met Bruckner in Berlijn aan de slag was, bezit hier een hoge mate aan spontaniteit, een meer idiomatisch en natuurlijk gevoel. Meteen vanaf de inzet heerst een treffende teerheid die we in de overige versies niet tegenkomen.; het eerste deel bezit een duidelijk bitterzoete smaak die wordt geschapen door de unieke Weense strijkers en Karajans natuurlijke tendens om daarnaar te streven. Zijn accellerandi stuwen de muziek vooruit en het koper zet zich fel af tegen de strijkers. De dynamische contrasten zijn groot en pakkend. Ook het scherzo begint opvallend teer en het hoofdthema gaat geen moment grof stampen; in het trio valt de elegante en natuurlijke teerheid op. Het snelle begin van het adagio ontneemt niets van de schoonheid en de kracht aan dit deel. Dit is een uitvoering vol ware noblesse. Kleine oneffenheden in het ensemblespel en een soms wat begrensd lijkende geluidskwaliteit zijn een geringe prijs voor een van de meest treffende, emotionele en meeslepende vertolkingen van dit werk.

Zonder bevooroordeeld te zijn doordat ik het concert zelf bijwoonde: de live DG opname uit Wenen van Carlo Maria Giulini is en blijft een van de mooiste concertregistraties. Maar niet alleen geluidspuristen moeten zich daardoor aangesproken voelen. De uitvoering zelf is prachtig als geheel en rijk aan detail. De betreffende Brucknerexcursie van Giulini volgt een heel ander pad dan die van Furtwängler en menig ander, maar bereikt onderweg dezelfde pieken van intensiteit en spiritualiteit.

Op vrij gedurfde wijze kiest de dirigent brede tempi voor de hoekdelen. Hij heeft ruim drie minuten nodig voordat hij het eerste thema bereikt. Maar elke noot uit de partituur, elk hoornsignaal, ieder tremulerend strijkersakkoord telt en het contrapunt van de houtblazers en de violen in de dalende frasen aan het begin klinken zo treffend dat het echt uniek is. Het is nauwelijks een verrassing dat de Weense strijkers zo zoetgevooisd klinken, maar er is ook een harde kern en de nodige dubbelzinnigheid; ook de bijdragen van de houtblazers en het koper zijn geweldig (en de balans is prachtig). 

Na zo’n qua tempo gematigd eerste deel kiest Giulini begrijpelijk voor een snel scherzo en gunt zich weinig speelruimte voor rubato in het trio. In deze vertolking worden de subtiele effecten van de orkestratie fraai blootgelegd; in het trio treffen haast Mendelssohniaanse trekjes, terwijl de glans van het scherzo door uitgerekend dit orkest het scherzo het aanzien van een gedementeerde wals geeft. In het adagio bereikt Giulini een ongekende noblesse; zijn extreme tempo (zelfs langzamer dan Barenboim) makt de eerste viooltoon gedurfd lang, maar de eerste inzet van hoorns en tuba onmiddellijk daarna is een teken van kracht. Bruckner wenste dat de tuba’s op een bepaalde manier zijn persoonlijke vertegenwoordigers zouden zijn en Giulini gebruikt ze als afgezanten van zijn geloof. Zelfs hun elegisch dalende frase bezit een onvermijdelijkheid en een gedrevenheid die tot de kern van Bruckners spiritualiteit doordringt. De tweede melodie van de strijkers wordt gekweld, maar blijft mooi en ieder wezenlijk detail krijgt de ruimte, waarna de opbouw naar de onvermijdelijke catharsis met een drievoudig fortissimo volgt als een passend einde. Net als bij Furtwängler, maar dan op heel verschillende wijze, is deze uitvoering strijdig met tal van regels maar is daar niet minder pakkend en opmerkelijk om. Dit is tevens een klinkend bewijs van de relativiteit van partituren en noten en dat categorieën van tempo en snelheid in muzikale context niet met elkaar identiek zijn.

Voor het laatst dirigeerde Giulini het werk met een hem onbekend omroeporkest in Stuttgart in september 1996 toen hij 84 was (zijn eerste vertolking was in 1974 in New York). Opvallend is dat hij behalve in Wenen en Amsterdam telkens in zee ging met orkesten die niet bekend staan om hun Brucknertraditie. Hier is het resultaat dienovereenkomstig: goed, maar niet goed genoeg.

Zomer 2001 verscheen de reeds in 1996 gemaakte opname van Claudio Abbado, alweer met het Weens filharmonisch orkest dat in menig opzicht als het beste voor Bruckner gepredestineerde ensemble kan gelden en dat in de discografie rijkelijk is vertegenwoordigd met opnamen van Abbado, Bernstein, Giulini, Harnoncourt (2x), Mehta en Schuricht. Het kan haast geen toeval zijn dat opnieuw – net als ooit voor Furtwängler en Knappertsbusch, later voor Giulini, Haitink, Karajan in andere Brucknersymfonieën en – in mindere mate Bernstein, Mehta en Harnoncourt - de Weners in hun vertrouwde Musikverein zaal ook voor Abbado tot geweldige prestaties komen. Maar de inbreng van de dirigent zelf mag niet worden onderschat. Abbado zorgt met een bovenal poëtisch-lyrische, nobele en gelukkig niet te vrome of massieve, eerder heldere visie voor een echt alternatief. Vanaf het begin van het titanische eerste deel tot de knarsende dissonanten van het adagio beheerst hij de lange frasen; de eb en vloedwerking van tempi en ritmen zijn zorgvuldig gedoseerd; een uitvoering die fris, dwingend, samenhangend en bij vlagen bedreigend klinkt.

De eerste keer dat Nikolaus Harnoncourt (van Teldec overgestapt naar RCA) zich in Wenen aan Bruckner IX wijdde, overtuigde het resultaat niet geheel omdat hij teveel toegaf aan  zijn fascinatie voor het detail, waardoor het resultaat brokkelig, zonder lange, grote lijnen en een gelijkmatige ritmische polsslag klonk. Maar tijdens een paar concerten tijdens het Salzburg Festival 2002 revancheerde hij zich volkomen. Aan het Gesprächskonzert en de daaruit volgende implicaties en de uitvoering in het – akoestisch verre van ideale - Grosses Festspielhaus is elders afzonderlijk en uitgebreid aandacht besteed op een website.

Als een der eersten baseert hij zich om te beginnen op die nieuwe kritische uitgave uit 2000 (niet dat de verschillen erg in het oor springen overigens). Maar ook verder werd dit een heel integere, coherente vertolking zonder enige overdrijving maar wel vol wisselende expressie en etherisch drama. Echt een belevenis in de beste Brucknertraditie.

We komen Colin Davis tweemaal tegen In München maakt hij een karakteristieker indruk dan in Londen, waar hij over de hele linie vrij trage tempi kiest, maar verder ook wel voor een doorleefde verklanking zorgt.

Voor een onverwachte, aangename verrassing zorgt Stanislaw Skrowaczewski in Saarbrücken. Heel beheerst, zorgvuldig en lettend op wezenlijke details bouwt hij de symfonie op. Het ‘provinciale’ orkestspel heeft een aangenaam hoog niveau.

Tot redelijke, maar niet geweldige resultaten komt Ivor Bolton in Salzburg. Iets meer gedrevenheid had geen kwaad gekund. De orkestbalans is helaas wat ongunstig met nu eens te luide houtblazers. 

De opname mag nog zo mooi klinken, dat doet niets af aan de te trage, te eenzijdig plechtige verklanking van Marek Janowski die zich bij alle zorgvuldigheid van de realisatie meteen buiten de competitie plaatst.

Het voordeel van het Bruckner orkest uit Linz is dat het heel vertrouwd is met de muziek van deze componist. De Amerikaanse dirigent Dennis Rusell-Davies heeft zo zijn eigen opvattingen die niet steeds congruent zijn met de muziek zoals we die kennen. Hij begint de symfonie met een bijna honderd maten (te) traag tempo. Eigenlijk herstelt de uitvoering zich daarvan verderop te weinig.

De ten tijde van de opname 61-jarige Roemeense gastdirigent in Manchester Cristian Mandeal leerde zijn Bruckner kennen van zijn leermeesters  Karajan en Celibidache. Hier neigt hij tot de nogal trage Celibidache aanpak, maar laat ook mooie dingen horen (blazersaandeel) en zet een heel sterk scherzo neer in een helder betoog.

Dat Roger Norrington zijn voorliefde voor een soort authentieke uitvoeringspraktijk nooit verloochent, blijkt ook hier. Hij gebruikt een orkest met de sterkte uit rond 1890, plaat het zoals destijds, zorgt voor een frasering, articulatie en agogiek zoals die toen vermoedelijk in zwang waren en trekt zich niets van een recente Urtext aan, maar hanteert de versie uit 1894. Dat leidt, mild uitgedrukt, tot merkwaardige effecten. Het is interessant om daarvan een keertje kennis te nemen, maar daarna snel weer te vergeten.

Komen we aan een paar betrekkelijke jonkies. Kan zijn dat Yannick Nézet-Séguin in Rotterdam doorgaans veel lof oogst, in zijn Canadese thuisstad Montréal komt hij met zijn eigen stilistische bagage en een Brucknervreemd, eerder Frans georiënteerd orkest niet tot meer dan een grove benadering. Erger wordt het ten gevolge van teveel kerkgalm en blazers die uit de verte klinken, maar de uitvoering is traag, zwaar en te zelfbewust.

In Göteborg, met een op zich voortreffelijk orkest dank zij verschillende goede voorgangers, maar ook een orkest dat zelden Bruckner zal spelen, moet het een gewaagde onderneming zijn om met een charismatische, maar in dit repertoire onervaren Argentijnse dirigent als Gustavo Dudamel de Negende op te nemen. Het is een veeg teken dat het scherzo het mooist slaagde. Verder is hij te detailgericht om door de bomen nog goed zicht op het bos te krijgen. Gun hem de tijd en hij zal het vast beter, mooier doen. De grotere ervaring van Herbert Blomstedt telt in zijn waardvolle weergave. Mario Venzago kiest voor een lenige, niet te zware aanpak die hij consequent doorzet, kan waardering oogsten. Maar de muziek ademt, expandeert wat te weinig.

Chronologisch volgt nu de waarschijnlijk nog niet laatste opname van Bernard Haitink (omdat te hopen valt dat de uitvoering die hij in februari 2016 met zijn oude Radio filharmonisch orkest gaf ook op cd verschijnt) en die heeft een heel grootse allure: decennialang opgebouwde ervaringen en inzichten blijken in Londen bij een zaalopname werkelijkheid te worden. Was ooit in de jaren zestig zijn eerste opname de mooiste, hier lijkt hij zichzelf nog eens te overtreffen. Te beweren dat hij vooral helpt om de muziek voor zichzelf te laten spreken zzonder dat deze een visie wordt opgelegd, lijkt misschien wat vreemd uitgedrukt, maar daar komt het wel op neer bij deze magistrale interpretatie in weer iets langzamer tempi. De enige beperking schuilt in de akoestiek van de Barbican Hall, maar dat kleine ongerief moeten we voor lief nemen. 

Een dappere poging onderneemt Simone Young als enige vrouw in een mannengemeenschap met haar Hamburgse vertolking. Ze verdient daarvoor alle waardering, maar schiet op het punt van intensiteit en felheid tenslotte toch wat tekort en de opname had beter moeten klinken.

Van 1997 tot 2008 was Christoph von Dohnanyi chef van het Londense Philharmonia orkest dat hij zomer 2014 naar Salzburg meenam voor een Bruckhercyclus. De negende klinkt opvallend helder en expressief en ook is veel zorg aan de afwerking besteed, de tempi zijn iets langzamer dan in Dohnanyi’s eerdere uitgave uit Cleveland, maar iets meer opwinding had geen kwaad gekund. Met gedistingeerd orkestspel alleen, hoe goed ook, redt je het niet onder moordende concurrentie.

Wie had gehoopt dat Mariss Jansons aan het eind van zijn Amstedamse loopbaan en voortbowend op de door Haitink in het leven geroepen en door Chailly in stand gehouden Brucknertraditie met een bijzondere interpretatie komt, wacht een telkeurstelling. Het kan aan de dubieuze gezondheidstoestand van de dirigent hebben gelegen, maar het ontbreekt aan de belangrijkste Bruckneriaanse kwaliteiten, aan goed overzicht en werkelijke grandeur. Ook de maar matige opnamekwaliteit – te weinig kleur en dynamisch contrast – helpt niet.

 

Voltooide versies

 

Wie die voltooiing van Carragan wil beluisteren, kan beter bij Gerd Schaller (Profil) dan bij Yoav Talmi (Chandos) terecht en wie wil kennis nemen van het resultaat bij Samale/Mazucca bij Inbal (Teldec). Wie wil horen wat Phillips reconstrueerde, heeft aan Harnoncourt (RCA) een betere gids dan aan Wildner (Naxos) en wie het nieuwste en beste op dit gebied met de SPMC uitgave wil horen, wordt aanzienlijk beter door Simon Rattle dan door Kurt Eichhorn bediend. In 1992 zorgde de Amerikaanse musicoloog Nors Josephson ook voor een reconstructie en de Britse dirigent John Gibbons volgt deze in Aarhus. Zijn uitwerking is interessant en mag best eens worden gehoord omdat hij nieuwe perspectieven voor die vermaledijde finale opent. Gelukkig is ook de verdere uitvoering behoorlijk geslaagd 

Simon Rattle is eigenlijk de eerste die van de versie Samale/Phillips/Cohrs/Mazzuca het beste van allen weet te maken. Dirigent en orkest geven van de eerste drie delen een prachtige, rijk genuanceerde uitvoering vol mooie dynamische contrasten. Vooral de zachtste gedeelten treffen. En toch mankeert het de grote climaxen in het eerste en tweede deel wat aan heftigheid. Dat wordt deels goedgemaakt door een enorm mooi langzaam deel. De poging is moedig, het resultaat is interessant en zeer de moeite waard.

 

Video

 

Het laatste optreden van Leonard Bernstein met het Weens filharmonisch orkest leidde tot een best bijzonder resultaat. Imposant zoals de muziek hier intens tot leven wordt gewekt en de hele gang van zaken onopvallend is geregistreerd. Hij had maar twee symfonieën van Bruckner op zijn repertoire en identificeerde zich met nr. 9 aan het eind van zijn leven als nooit tevoren. Hij dramatiseert natuurlijk wel weer maar doet dat met sympathieke flair. Dat heeft tegelijk iets onthullends en wat ongemakkelijks.

De Weense zaalregistratie van Herbert von Karajan biedt weinig nieuwe aspecten aan wie de opvatting van de maestro kent. Heel dwingend, met een ongemeen fel scherzo en een nogal intiem adagio krijgt het werk gepassioneerd gestalte. De tv registratie is gelukkig nogal sober. 

De dvd opname van Günter Wand ontstond tijdens een Sleeswijk Holstein festival in Lübeck. Majestueus wordt de muziek door de gespecialiseerde, toegewijde maar altijd bescheiden dirigent tot leven gewekt. Frappant hoe modern hij het werk laat klinken. Maar ook hoe hij als het ware een klankkathedraal voor de componist bouwt De beeldregie van Hugo Käch is exemplarisch.

 

Conclusie

 

Bruckner bedoelde zijn laatste symfonie als samenvatting van zijn levenswerk, culminerend in een orkestrale psalm ter ere van ‘onze lieve Heer’ die hem door zware beproevingen had geloodst. Na zijn dood werd de finale helaas slechts in fragmenten teruggevonden terwijl de cruciale laatste bladzijden geheel ontbraken (en waarschijnlijk waren gestolen).

Gelukkig vormen de drie voltooide delen een passend en ontroerend document. Er zijn geen uitbundige halleluja’s als tegenwicht voor de gekwelde zoektocht in het eerste en derde deel of voor de demonische razernij van het scherzo. In de climax van het laatste adagio is Bruckner op zijn wanhopigst, maar het einde daarvan, met een terugblik op thema’s van Bruckners belangrijkste werken, vormt  een ontroerend afscheid.

Veel dirigenten hebben ons een prachtig inzicht gegeven in Bruckners laatste symfonie: Knappertsbusch, Walter, Klemperer, vervolgens de generatie van Giulini, Celibidache, Karajan en vooral Wand blijven met hun superieure lezingen voorlopig zeer het aanhoren waard.

Dan volgen de andere, niet toevallig ook oudere Brucknervertolkers Haitink, Harnoncourt (hoewel deze niet altijd een gunstige greep op Brucknermateriaal heeft), Barenboim en Abbado. 

De voorkeursvolgorde tussen hun winnende uitvoeringen is enigszins arbitrair en moet door de geïnteresseerde luisteraar nader worden bepaald op grond van persoonlijke sym- en antipathieën, opnametechnische overwegingen en kleinere details. Mijn persoonlijke voorkeursvolgorde is Abbado (Luzern), Wand (Berlijn, of Hamburg RCA), Giulini (Wenen, DG), Haitink (Amsterdam 1981, Londen), Harnoncourt (Wenen, RCA), Karajan (Berlijn en Wenen, DG), Barenboim (Warner). En wanneer geluidskwaliteit een primaire eis is: Chailly (Decca).

Bij de voltooide versies voert Rattle het veld aan, gevolgd door Harnoncourt. En bij de videoproducties tussen Abbado, Wand en Giulini.

 

Discografie

 

1934. New York filharmonisch symfonie orkest o.l.v. Otto Klemperer. New York Phil. NYP 9701. 

 

1938. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Siegmund von Hausegger. Preiser 90.148.

 

1942. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Music & Arts CD 730, CD 12109 (5 cd’s),  Dante LYS 214, EMI 566.206-2 (3 cd’s). 

 

1943. Berlijns stedelijk orkest o.l.v. Karl Schuricht. Membran Artone 222341 (4 cd’s).

 

1943. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. Preiser 90192.

 

1943. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Oswald Kabasta. EMI 566.210-2 (3 cd’s), DG 429.648-2 (9 cd’s), Music & Arts  CD 969 (2 cd’s). 

 

1944. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Iron Needle IN 1333, Music & Arts CD 730, Archipel ARPCD 0085 (2 cd’s), Andromeda ANDRCD 9008 (6 cd’s). 

 

1944. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. DG 445.418-2 (2 cd’s). 

 

1946. New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Music & Arts CD 1110. 

 

1950. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Music & Arts CD 1256 (6 cd’s), Tahra TAH 417/8 (2 cd’s).

 

1951. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Carl Schuricht. Music & Arts CD 1944 (4 cd’s), Hänssler CD 93140 (20 cd’s).

 

1951. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. DG 445.418-2.

 

1951. Omroeporkest Leipzig o.l.v. Hermann Abendroth. Berlin Classics 2050-2, 18403-2 (7 cd’s).

 

1952. New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Archipel ARPCD 0144.

 

1952. NDR Omroeporkest Hamburg o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Tahra TAH 568/9 (2 cd’s).

 

1952. Weens symfonie orkest o.l.v. F. Charles Adler. Music & Arts CD 1283 (5 cd’s).

 

1953. Weens symfonie orkest o.l.v. Volkmar Andreae. Music & Arts CD 1227 (9 cd’s).

 

1954. Weens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Vox CDX 25508 (2 cd’s), Tuxedo TUXCD 1059.

 

1956. Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Philips 442.731-2, 464.950-2 (4 cd’s). 

 

1958. Beiers Staatsorkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Music & Arts CD 896, Orfeo C 578021. 

 

1958. Residentie orkest o.l.v. Ferdinand Leitner. Sound CD 2898017.

 

1959. Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. CBS 35 DC 114, Sony SK 64482, 515302-2 (2 cd’s). 

 

1960. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Joseph Keilberth. Testament SBT 2147-2 (2 cd’s), Orfeo C 838-112 B.

 

1961. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Carl Schuricht. Dante LYS 051, EMI 767.279-2. 

 

1961. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Carl Schuricht. Orfeo C 548001 B.

 

1961. Südwestfunk orkest Baden-Baden o.l.v. Hans Rosbaud. Fono CDX 25518 (2 cd’s).

 

1961. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Sergiu Celibidache. Arlecchino ARL A14.

 

1962. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Andante RE-A 4070 (4 cd’s).

 

1962. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Franz Konwitschny. Berlin Classics 2114-2.

 

1963. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Carl Schuricht. Orfeo C 548001 B.

 

1963. Weens filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Sony SK 47646.

 

1963. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Helicon 02-9625 (12 cd’s). 

 

1964. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 429.079-2, 469.810-2 (9 cd’s), 429.079-2, 429.514-2, 445.010-2, Tahra TAH 269. 

 

1965. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.040-2, 475.6740 (9 cd’s), Decca 478.5671 (20 cd’s). 

 

1965. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Eugen Jochum. DG 449.758-2 (2 cd’s).

 

1965. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 468.494-2.

 

1966. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 429.648-2 (9 cd’s), 429.904-2, 469.265-2 (2 cd’s). 

 

1966. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. BBC Legends 4034-2. 

 

1966. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Belart 461.357-2. 

 

1968. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 769.126-2, 404.296-2 (5 cd’s).

 

1969. Omroeporkest Turijn o.l.v. Sergiu Celibidache. Classica MusicaCLDSMH 34045.

 

1969. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 88697-68365-2 (60 cd’s).

 

1970. BBC symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Music & Arts CD 781, BBC Legends BBCL 4017-2. 

 

1974. Chicago symfonie orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 585.974-2 (4 cd’s).

 

1974. BBC Symfonie orkest o.l.v. Reginald Goodall.  BBC Live BBCL 4174-2.

 

1974. Stuttgarts omroeporkest o.l.v. Sergiu Celibidache. DG 445.471-2 (4 cd’s), DG 445.476-2.

 

1975. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. DG 453.100-2, 469.667-2, 477.9803-2 (10 cd’s).

 

1975. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. RCA 82876-60395-2 (9 cd’s).

 

1975. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 419.083-2, 477.7580 (9 cd’s).

 

1975. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. RCA GD 69236, 74321-24207-2, 74321-29247-2, 74321-30368-2 (3 cd’s). 

 

1978. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 435.326-2, 439.037-2.

 

1978. Staatskapel Dresden o.l.v. Eugen Jochum. EMI 762.935-2 (9 cd’s), 568.652-2 (2 cd’s). 

 

1978. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Brilliant Classics 8593 (10 cd’s). 

 

1978. Concertgebouworkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. RCO RCO Live RCO 06004 (14 cd’s).

 

1978. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 419.858-2.

 

1979. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Günter Wand. EMI 747.751-2, RCA 09026-63930-2 (9 cd’s). 

 

1979. SWR Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Günter Wand. Profil Media PH 04085, Hänssler PH 04058.

 

1980. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Jésus Lopez-Cobos. Telarc CD 80188.

 

1980. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Lovro von Matacic. Denon 32C37-7520.

 

1980. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeni Mravinsky. Melodia 74321-25193-2, Olympia OCD 5002. 

 

1981. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 410.039-2, 446.580-2, 473.886-2 (2 cd’s). 

 

1982. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeni Mravinsky. Nicone ICN 9412-2. 

 

1983. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Ferdinand Leitner. Hänssler 93.052. 

 

1984. Beiers Staatsorkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Orfeo C 160851A.

 

1985. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 417.295-2, 417.631-2, 448.910-2 (10 cd’s). 

 

1985. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 55001 B.

 

1985. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 429.904--2.

 

1985. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Yoav Talmi. Chandos CHAN 7051, 8860. 

 

1987. Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Teldec  8.4530-2, 4509-92686-2, 0630-14201-2. 

 

1987. Beiers Staatsorkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Orfeo C 160851A.

 

1988. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 427.345-2, 445.553-2. 

 

1988. Südwestfunk orkest Baden Baden o.l.v. Michael Gielen. Intercord 544.042-2.

 

1988. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günter Wand. RCA RD 60365. 

 

1989. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 425.405-2, 466.348-2 (10 cd’s). 

 

1990. Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Jeffrey Tate. EMI 754.088-2. 

 

1990. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 09031-72140-2. 

 

1990. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 435.350-2. 

 

1990. Boedapest filharmonisch orkest o.l.v. Jany Renz. Ondine ODE 764-2.

 

1991. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Bernhard Klee. BBC Music 102. 

 

1993. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günter Wand. RCA 09026-62650-2, 74321-84590-2 (2 cd’s).

 

1993. Duits symfonie orkest, Berlijn o.l.v. Günter Wand. Profil Medien PH 09068 (8 cd’s).

 

1994. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Franz Welser-Möst. EMI 754.434-2.

 

1994. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Hiroshi Wakasugi. Arte Nova 74321-134.044-2.

 

1995. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 556.688-2 (12 cd’s), 556.699-2 (2 cd’s). 

 

1995. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 458.964-2.

 

1996. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 471.032-2. 

 

1996. SWR Symfonie orkest Stuttgart o.l.v. Carlo Maria Giulini. Hännsler CD 93-186, CD 94-604 (2 cd’s).

 

1996. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 448.077-2, 448.710-2. 

 

1996. Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 455.286-2. 

 

1997. Schots nationaal orkest o.l.v. Georg Tintner. Naxos 8.554268.

 

1997. Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 457.587-2. 

 

1998. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 458.964-2. 

 

1998. Schots nationaal orkest o.l.v. Georg Tintner. Naxos 8554268. 

 

1998. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Günter Wand. RCA 74321-63244-2. 

 

1999. Zweeds omroeporkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Westblock 5550121-2. 

 

1999. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Lorin Maazel. BR Klassik 900711 (4 cd’s).

 

2001. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Stanislav Skrowaczewski. Arte Nova 74321-27771-2.

 

2002. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. LSO Live LSO 0023. 

 

2002. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. Orfeo C 208.891.

 

2005. Mozarteum orkest Salzburg o.l.v. Ivor Bolton. Oehms OC 717.

 

2005. SWR Symfonie orkest Bade-Baden o.l.v. Sylvain Cambreling. Glor Musik GC) 9251.

 

2006. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Jaap van Zweden. Exton OVCL 00276.

 

2007. Omroeporkest Berlijn o.l.v. Heinz Rögner. Berlin Classics 3016-2.

 

2007. Hallé orkest o.l.v. Cristian Mandeal. Hallé CD HLL 7524.

 

2007. Akens symfonie orkest o.l.v. Marcus Bosch. Coviello COV 30711.

 

2007. Suisse romande orkest o.l.v. Marek Janowski. Pentatone PTC 5186-030.

 

2007. Montréal Metropolitan orkest o.l.v. Yannick Nézat-Séguin. ATMA SACD 22514.

 

2007. Staatskapel Dresden o.l.v. Fabio Luisi. Sony 88697-664332.

 

2007. Mozarteum orkest o.l.v. Ivor Bolton. Oehms OC 717.

 

2007. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Stanislaw Skrowaczewski. Oehms OC 025 (12 cd’s).

 

2007. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Jaap van Zweden. Exton OVCL 00276.

 

2008. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Gustavo Dudamel. DG 477.9449 (2 cd’s).

 

2008. Symfonie orkest van de Hessische omroep o.l.v. Paavo Järvi. RCA 88697-54257-2.

 

2010. SWR Omroeporkest, Stuttgart o.l.v. Roger Norrington. Hännsler CD 93.273.

 

2011. Bruckner orkest, Linz o.l.v. Dennis Russell Davies. Arte Nova 88697-31991-2.

 

2011. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Gustavo Dudamel. DG 477.9449.

 

2012. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Herbert Blomstedt. Questand VKJK 1215.

 

2012. Berns symfonie orkest o.l.v. Mario Venzago. CPO 777.787-2. 

 

2012. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 952.969-2.

 

2013. Londens symfonie orkest o.l.v. Bernard Haitink. LSO Live LSO 0746

 

2013. Luzern Festival orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 479.3441.

 

2014. Hamburgs filharmonisch orkest o.l.v. Simone Young. Oehms OC 693.

 

2014. Philharmonia orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Signum SIGCD 431.

 

2015. Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 16001. 

 

Voltooide versies

 

1988. Versie Carragan  + oorspronkelijke schetsen: Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Yoav Talmi. Chandos CHAN 7051 (2 cd’s).

 

2002. Versie John Phillips. Neue Philharmonie Westfalen o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8.555933/4 (2 cd’s).

 

2002. Versie John Phillips. Gesprächskonzert en workshop;  Weens filharmonisch orkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. RCA  82876-54331-2 (2 cd’s).

 

2006. 2008. Versie Nicola Samale, John Phillips, Phillips, Giuseppe Mazzura, Benjamin-Gunnar Cohrs.  Bruckner orkest, Linz o.l.v. Kurt Eichhorn. Camerata CM 431 (12 cd’s).

 

2010. Versie Caragan. Philharmonia Festiva o.l.v. Gerd Schaller. Profil Medien PH 11028.

 

2012. Versie Nicola Samale, John Phillips, Phillips, Giuseppe Mazzura, Benjamin-Gunnar Cohrs. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 952.969-2.

 

2014. Versie Josephson. Aarhus symfonie orkest o.l.v. John Gibbons. Danacord DACOCD 754.

 

Bewerking Ricardo Luna 

 

2013. Ensemble ViennAyres en pianoduo Gröbner-Trisko. (scherzo, trio’s 1 en 2, finale (fragment). Preiser PR 91250.

 

Video

 

1969. Omroeporkest Turijn o.l.v. Sergiu Celibidache. Opus Arte OA 976D (dvd).

 

1978. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 073-4395 (dvd).

 

1990. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Euro Arts 2012756, 207218 (dvd).

 

1997. SWF omroeporkest Stuttgart o.l.v. Carlo Maria Giulini (met repetitiefragmenten). ArtHaus 101.065 (dvd).

 

2001. NDR Omroeporkest Hamburg o.l.v. Günter Wand. TDK DV-COWANDBOX 1 (4 dvd’s), DV-COWAND 4(dvd).

 

2007. Cleveland Orkest o.l.v. Franz Welser-Möst. Medici Arts 2056848 (dvd).

 

2009. Gustav Mahler Jeugdorkest o.l.v. Claudio Abbado. ArtHaus 101.048 (dvd).