Verg. Discografieën

BRUCKNER: SYMFONIE NR. 8 (geactualiseerd)

BRUCKNER: SYMFONIE NR. 8

 

De langste, als regel avondvullende symfonie van Bruckner, de achtste, behoort niet alleen ten gevolge van zijn lengte tot een der grootste symfonische werken uit de negentiende eeuw. Hier was Bruckner op het hoogtepunt van zijn kunnen. Niettemin vertelde een vurige bewonderaar de componist dat het werk maar een povere opvolger was van de machtige zevende. Bijna geconfronteerd met een zenuwinstorting herzag Bruckner het werk dat – ongeacht de gebruikte Fassung (versie) – inderdaad een meesterwerk is.

 

Achtergronden

 

Bruckner moest heel lang wachten op internationale erkenning. Hij was reeds zestig voordat Artur Nikisch de zevende symfonie zijn première gaf in 1884. Het concertpubliek in Leipzig was positief gestemd, de kritiek eveneens. Het was de eerste symfonie van Bruckner die “op reis” ging. In 1885 nodigde de dirigent Hermann Levi Bruckner uit voor de première in München die ook een succes was. Tenslotte begon het erop te lijken dat Bruckners muziek werd begrepen, dat men er zelfs van ging houden. Ondanks de in vitriool gedrenkte kritiek van Eduard Hanslick die in 1886 de Weense première had bedorven, had Bruckner een enorme stap voorwaarts gezet in de ogen van de muziekwereld. Maar zoals dat haast een bekend patroon was in Bruckners leven, werd dit hoogtepunt weer gevolgd door een dieptepunt.

In 1887, drie jaar nadat hij aan het werk was begonnen, stuurde Bruckner de partituur van de achtste aan Levi met de volgende notitie: “Halleluja! Tenslotte is mijn Achtste klaar en mijn artistieke vader moet de eerste zijn om hem te leren kennen… Hopelijk vindt hij genade!” Het tegendeel gebeurde. Levi vond het werk onbegrijpelijk en weigerde het uit te voeren. Deze tegenslag was de ergste uit Bruckners hele leven. Omdat hij de Achtste als zijn beste werk beschouwde en het werd verworpen door een echte bewonderaar raakte hij zeer gedeprimeerd, op het waanzinnige af; hij overwoog zelfs zelfmoord. Zijn hele componistenleven lang was hij geobsedeerd door het herschrijven en herzien van zijn composities, deels als gevolg van zijn eigen duidelijke onzekerheid, deels ook tengevolge van goedbedoelde adviezen van degenen die het beter meenden te weten. Opnieuw raakte hij in de greep van de herzienings manie.

Dat had twee belangrijke gevolgen. Om te beginnen werd de Negende symfonie tragisch genoeg nooit afgemaakt. Maar achteraf gezien was er ook een voordeel, want Levi’s afwijzing van de Achtste liep uit op een voordeel omdat Bruckners revisie duidelijk superieur is aan het origineel. Afgezien van een algehele revisie en samentrekking van het muzikale argument bracht Bruckner de volgende wijzigingen aan: driedubbele in plaats van tweevoudige bezetting van de houtblazers, een pianissimo slot van het eerste deel (het verwijderen van de climax voor volledig orkest maakt de peroratie tot besluit nog effectiever), een volledig nieuw trio voor het scherzo (met harp), twee bekkenslagen in plaats van zes in het adagio en een verandering van toonaard – Es-groot – voor de climax middenin.

De Achtste is de langste van Bruckners symfonieën, hoewel de onvoltooide Negende dreigde nog langer te worden; het werk is zoals gebruikelijk vierdelig.

Onweerswolken trekken al samen zodra het Allegro moderato op weg raakt. Het hoofdthema is in ritmisch opzicht identiek met dat aan het begin van Beethovens Negende – nauwelijks toeval. Afwisselend turbulent en introspectief van aard culmineert dit deel in een climax van enorme kracht en uitdaging; de coda ebt weg in een soort ongemakkelijke vrede.

Voor het eerst in een symfonie van Bruckner komt het scherzo als tweede deel. Het bezit de geest van een Oostenrijkse Ländler en wordt geaccentueerd door de gangbare Bruckneriaanse onderbrekingen en herstarten. Het trio vormt een mooi contrast met de stampende ritmen die het flankeren; de harp voegt onverwachte kleurvegen toe.

Het adagio begint als een vriendelijk wiegenlied en doorloopt vervolgens een aantal stemmingen van sereen naar extatisch. Na een felle drievoudige fortissimo climax eindigt dit deel rustig, net als het eerste deel. Hier echter is de vredigheid echt, alleen hij duurt niet lang.

De finale is Bruckners meest complexe symfonische structuur na die van de Vijfde en put nog dieper uit de creatieve bronnen. Dit deel wordt met een grote felheid ingezet – een ware orkestrale stampede, aangevoerd door hoorns, trombones, tuba’s en pauken. Een verzoenend tweede thema zorgt voor wat rustiger perioden. In het coda worden de thema’s uit alle vier delen bijeengebracht in een samenvatting van ongeëvenaarde pracht, eindigend in een gloed van C-groot.

Bruckners machtige achtste symfonie is een van de grootse reizen van donker naar licht sinds de vijfde symfonie van Beethoven. Maar waar Beethoven eindigt in een haast razende bekrachtiging, heeft de brutale pracht van Bruckners einde ook iets kalmerends over zich. In het ideale geval voelt de samenkomst van de vier hoofdthema’s van de symfonie als iets onvermijdelijks, alsof dit echt het antwoord is waarnaar de symfonie vanaf het rusteloze begin op zoek was, in zowel muzikale als spirituele betekenis.

De uiteindelijke affirmatie wordt nog indrukwekkender vanwege het feit dat de symfonie geen enkele duistere passage bevat: onder andere in de gespannen, eenzame sfeer van het adagio en vooral in de grimmige doodsvisie als de ultieme horror in het coda van het eerste deel, wanneer de hartslag van de muziek in het niets verdwijnt.

 

De verschillende versies

 

Bruckners gevoeligheid voor kritiek en zijn zorg voor aanpassing blijken het het volgende lijstje met Fassungen, versies:

 

Originele versie (1884/5)

Versie 1887, door Nowak in 1972 tot origineel geworden 

Gemengde versie 1887/90 van Haas uit 1939

Versie 1890 met Schalk, later de kritische versie Nowak (1955)

Herziene versie 1892 voorbereid door Schalk

Er is ook nog een variant uit 1888 van Carragan

 

De meest gebruikte was die van Robert Haas (1935) die enig door Bruckner geschrapt materiaal in het werk terugbrengt. Maar geleidelijk stapten steeds meer dirigenten over haar Leopold Nowak (1955, 1972) die in zijn volledige Bruckner uitgaaf de coupures sanctioneert met als argument dat dit is wat Bruckner tenslotte bedoelde. De discussie is echter nog lang niet ten einde.

Bruckners symfonieën zijn wel “Geluidskathedralen” genoemd, een misleidende beschrijving. Want ook al is de structuur van de Achtste massief, de muzikale lagen van het werk zijn zo duidelijk afgetekend, dat we nooit hoeven worden geconfronteerd met een “geluidsmuur”. Van alle beroemde orkesten is het Weens filharmonisch orkest misschien wel het beste toegerust om Bruckners unieke terrassendynamiek te kunnen weergeven. Het spoor leidde dan ook haast onherroepelijk naar die musici, maar laten we even wachten met de eigenlijke ontknoping.

In de Discografie is zo goed mogelijk getracht om de verschillende versies uit elkaar te houden, maar omdat daarover soms nadere details ontbreken, kunnen er foutjes zijn ingeslopen. Voor de modale luisteraar zullen de onderlinge verschillen ook niet van doorslaggevende betekenis zijn, al bestaat van deze kant wel een voorkeur voor Nowak 2.

 

De opnamen

 

Al is natuurlijk wel gauw duidelijk dat het gemiddelde omroeporkest – zeker als dat uit Saarbrücken, Ljubljana of Tokio komt – niet het ideale Klangkörper is voor een werk als dit, waaraan zich bijvoorbeeld ook het Iers nationaal orkest en het Tonhalle orkest uit Zürich wagen, zich dreigen te vertillen. Hoewel…..

De oudste opnamen van Bruckner VIII dateren uit de periode van Wereldoorlog II en zijn in fonografische termen dus semi-historisch. Maar omdat een behoorlijke geluidskwaliteit voor zo’n grootschalig orkestwerk heel belangrijk is, mogen we ze gevoeglijk als echt historisch en dus van beperkte waarde classificeren. Tijdens en vrij kort na de oorlog maakte Furtwängler een paar opnamen in Berlijn en Wenen; jammer genoeg valt de geluidskwaliteit van die drie uitgaven dermate tegen, dat het onmogelijk is ze aan te raden. Exit ook voor Abendroth, Barbirolli, Horenstein, Knappertsbusch, Schuricht en Walter. De wat later ontstane Russische opname van Mravinsky redt het klanktechnisch evenmin. Bij een eerste kritische selectie vallen ook Albrecht, Järvi, Lopez-Cobos, Maazel, Von Matacic en Suitner af. Over de latere, Londense opname van Horenstein aanstonds meer.

Feitelijk komt de opname van Eduard van Beinum uit 1955 zo ongeveer aan het begin van de vertegenwoordigende versies die de eindronde halen. Hij klinkt (in mono) nog zo goed dat er aangenaam naar te luisteren valt. Twee jaar later kwam Karajan uit Berlijn met de eerste zeer representatieve stereoversie. Destijds gold dat als een ideale uitgave en nu nog dwingt deze respect af. De latere opname van Karajan op DG met de Berlijners uit 1976 heeft zijn bewonderaars, maar interpretatief blijft deze met zijn mengeling van zoetelijkheid en bruutheid duidelijk achter bij de eerdere Berlijnse en de latere Weense vertolking.

Voor een der mooiste versies van de Urfassung zorgt naast Tintner Eliahu Inbal die over de juiste Bruckneriaanse instincten blijkt te beschikken; het orkest uit Frankfurt zorgt voor een verder acceptabel resultaat. Klemperer legde de Achtste minstens tien jaar te laat vast, maar valt toch al af omdat hij een paar ruïneuze coupures aanbrengt in de finale. Eugen Jochum gold enigszins overdreven altijd als een groot Brucknervertolker. Storend waren echter zijn naïeve tempowisselingen: als de muziek luider werd, ging hij sneller, als deze zachter werd langzamer. Bovendien kreeg hij nooit een echt stevige greep op de Achtste, zodat ook zijn drie opnamen terugvallen in het peloton.  Sergiu Celibidache is natuurlijk een geval apart. Hij deed bij voorkeur 115’ over een werk dat gemiddeld 75’ á 80’ vergt. Dohnanyi is vlot en veilig, maar met hetzelfde orkest bereikte George Szell jaren eerder een pakkender resultaat. Szell had een betere greep op de grotere structuren, zorgde voor een fraaiere eb- en vloedwerking en was tegelijk dramatischer en helderder. Kubelik, evenmin te versmaden, toont een grote muzikale integriteit, Tennstedt genereert een eerlijke, onopgesmukte en diepgewortelde opwinding die best treffend is; hij is op zijn best in het ongeforceerde en heel geconcentreerde adagio, maar in intenser, geconcentreerder vorm – met het adagio als hoogtepunt – bereikt Tintner een nog mooier resultaat.

Barenboim laat zoals verwacht prachtig orkestspel horen met de Berlijners, ook met de opname is weinig mis, maar de interpretatie is niet erg verhelderend. Dat niet alles wat uit Wenen komt a priori geweldig moet zijn als het om Bruckner gaat, illustreert Boulez …..

Jascha Horenstein voerde in 1970 Bruckners Achtste nog eens uit in de Royal Albert Hall, akoestisch een verre van ideale ruimte en de BBC legde het resultaat vast met uitkomsten die gezien die omstandigheden frappant goed zijn. De concentratie, intensiteit toewijding en onderhuidse passie van deze live uitvoering zijn bijzonder; vooral het adagio slaagde prachtig en het geheel is zeker het aanhoren waard.

Georg Solti nam het werk tweemaal op. Eerst in de Weense Sophiensaal in 1966 met John Culshaw als producer, later in Chicago. De Weense versie is interpretatief bezien de meest sympathieke; De daar getoonde kracht en brille werden later in de V.S. wat aangedikt tot een extroverter geheel.

Ook Bernard Haitink maakte in de loop der tijd ettelijke opnamen waarvan drie met het Concertgebouworkest en eentje met het Weens filharmonisch en een laatste met de Staatskapel Dresden. Het zijn de typische eerlijke, op-de-man-af vertolkingen zonder opsmuk en vooral de laatste, Weense versie verdient een groot welkom.

De grote Brucknertraditie van het Concertgebouworkest begon met Eduard van Beinum, werd voortgezet door Bernard Haitink en kwam – met andere accenten – in goede handen bij Riccardo Chailly. Als opvolger van Mengelberg in Amsterdam was van Beinum tevens zijn tegenpool; hij weigerde te schitteren in zelfverheerlijking en cijferde zich haast te veel weg. Hij was ook wars van overdreven romantisch vertoon. Gelukkig maakte hij voor Philips en Decca enige opnamen van Brucknersymfonieën. Deze achtste dateert uit 1955 en laat Van Beinum op de toppen van zijn kunnen horen in een bijzonder integere, verklanking vol logica. Met een uitvoeringsduur van iets meer dan 72’ minuten behoort hij tot de snelsten. De klank van het orkest in Van Beinums dagen is wel omschreven als “oud goud” en daarvan valt hier in deze mono-opname gelukkig nog best wat te horen; een wat ongelukkige bandlas na 10’34 in de finale is helaas in de heruitgave niet gecorrigeerd. Het eerste deel vertoont grappig genoeg wel overeenkomst met dat van Barenboim; dit deel is vlot ter been, heeft een indrukwekkende vaart, waar het scherzo op een uitgelaten holletje gaat. Grappig: het monogeluid ten spijt zijn in scherzo en trio meer harpklanken te horen dan in welke andere versie ook. Het adagio bezit warmte en noblesse en doet uiterst onoverdreven aan. Opvallend genoeg doet dat niet de minste afbreuk aan de ontroering die het wekt. In het coda van de finale houdt de dirigent de teugels niet te strak, maar laat hij ze net als Jochum en Barenboim vieren om bijna roekeloos op het slot af te stevenen. 

Op zijn oude dag werd Günter Wand een ware cultfiguur waar het gaat om Brucknervertolkingen. Van zijn diverse waardevolle bijdragen aan de discografie van Bruckners Achtste is zijn Berlijnse- en de  laatste opname uit Hamburg het mooist. Het gaat in Hamburg om een compilatie van gedeelten uit drie live uitvoeringen in december 1993. Het eindresultaat getuigt van een bezonken wijsheid. De dirigent plaatst zich geen moment hinderlijk tussen componist en luisteraar, maar zorgt voor een zich volkomen natuurlijk ontwikkelend exposé: geadeld, maar onzelfzuchtig, bijzonder integer en visionair, zonder veel opsmuk. De Berlijnse versie was ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag en getuigt van enorme ervaring, wijsheid en bezinning, maar de muziek klinkt ook heel warm en natuurlijk, met onverzettelijke climaxen

Lof voor een uitvoering door Giuseppe Sinopoli wordt door de critici vaak maar aarzelend gegeven, bijna alsof ze vrezen slachtoffer te zullen worden van een muzikale vertrouwensbreuk die nog niet aan het licht is getreden. De aanvankelijke reactie op deze uitvoering door de gewezen Italiaanse medicus reikte ook van enthousiasme tot verwerping, maar er is hier sprake van een element in de verklanking waardoor men er toch op gezette tijden graag naar terugkeert. Dat is te danken aan het spel van de Dresdense Staatskapel op zijn best (sommige bezoekers van het Concertgebouw zullen zich dankbaar een optreden van dit ensemble onder Hans Vonk herinneren met ook zo’n geweldige realisatie). Wat een prachtige strijkersgroep heeft dit ensemble! Donkergloeiende bassen, warm klinkende celli zorgen voor een mooi fundament en aan de bovenkant van het spectrum wordt dat afgerond door een gouden altviool- en vioolklank. Sinopoli verdeelt de violen over links en rechts waardoor Bruckners strijkers passages met een treffende helderheid tevoorschijn komen. Omdat ook het houtblazers koor unieke eigenschappen bezit en het koper zowel sonoor als briljant is, kan er haast weinig meer misgaan. Tenzij men bezwaar maakt tegen de Nowak versie doordat er ten opzichte van Haas wat muziek ontbreekt. Met alle respect voor Wenen, Berlijn en Amsterdam: ook in Dresden weet men wat een typische Brucknerklank is. Iedere vrees dat Sinopoli hier door de bomen het bos niet meer zou waarnemen kan worden weggenomen. Zoals te verwachten van deze eigenzinnige musicus worden de orkesttutti met enorme kracht ontketend; de hoekdelen razen en koken en de centrale climax van het adagio wordt witheet geserveerd. Maar geen moment wordt de partituur misbruikt voor een demonstratie van pyrotechniek. Zodat dit verrassend genoeg ook een prachtversie is. Ook DG’s opname bezit spectaculaire kanten, maar als zo vaak plaatst de 4D techniek het geheel in een haast te fel licht. 

Het is interessant om Haitink, Giulini en Karajan te vergelijken aan het begin van het adagio. Karajan is het meest doorleefd, Giulini het liefhebbenst en Haitink het objectiefst (Klemperer zou dat hebben gewaardeerd). Wat vooral verrassend is, hoezeer het Weense orkest verschillend klinkt onder al deze dirigenten. Haitink is zeer overtuigend in de finale, niet zo uitdagend dwangmatig als Karajan of Sinopoli, maar dit deel bezit bij hem een mate aan grandeur en noblesse die zeer overtuigend is. Als altijd gebruikt Haitink wel terecht de Haas versie.

Het contrast tussen deze live opname met het Weens filharmonisch orkest en Karajans eerste Berlijnse avontuur uit 1957 kan haast niet groter zijn (de tweede Berlijnse opname valt in vergelijking af). Hier namelijk hebben grandeur en een zeker verheven stoïcisme plaats gemaakt voor een soort onstuimig brouwsel van felheid en menselijke warmte. Het adagio, dat zowat vier minuten korter duurt dan bij Giulini, is een spontane vreugde uitbarsting. Bij studio opnamen van Karajan kwam het daartoe haast nooit, maar hier bij een van zijn laatste optredens met het Weens filharmonisch orkest is het evident. In het scherzo treft Karajan beter dan wie ook het karakter van Deutscher Michel, Bruckners eigenaardige uitbeelding van het Oostenrijkse boerenvolk (“de idealistische dromer”). Dat is ten dele ook een zelfportret. De hoekdelen zijn strakker dan in beide voorgaande opnamen en het eerste deel profiteert van een dwingender basistempo. Karajans vurige finale is onweerstaanbaar, het in kopergeweld zwelgende slotgebaar van het coda is echt een “finale”. De door de mensen van de TV gemaakte Telemondial opname is weer heel anders dan de door eigen mensen van respectievelijk Philips en DG in dezelfde Musikverein gemaakte Philips- en DG versies van Haitink en Giulini. Karajans opname klinkt heel direct, soms haast wat ruw, maar heeft een minder groot kleur- en dynamisch bereik. Een zeker gemis aan pure welluidendheid stoort niet. Karajan doseerde die vaak toch al teveel en zo is alles meer in overeenkomst met zijn elementaire uitvoering. Een glorieus laat voorbeeld van de hoge kunst van het voormalige Wunder. Mooi dat dit meteen de laatste verbintenis is van de dirigent met het werk dat hij boven alles liefhad.

Is het tenslotte toch telkens Wenen waar de mooiste uitvoeringen vandaan komen? Een kwestie van traditie? Het werk kreeg tenslotte daar in december 1892 zijn première onder Richter. Sommige opnamen lijken het te bevestigen, maar tonen tevens aan dat gelukkig binnen die traditie de nodige speelruimte is – van de tragische, zeker door oorlogsdoem geladen opname van Furtwängler uit 1944 via de episch-lyrische Giulini (1984), de verheven stoïcijnse Karajan (1988) en de gematigd emotionele Haitink (1995) tot de recente versie van Boulez (1996). Die is letterlijk en figuurlijk actueel als een soort wegwijzer voor de Brucknerstijl uit de 21e eeuw. Het werk is – typisch Boulez - helder gearticuleerd, wordt duidelijk geobjectiveerd tot een geserreerd drama. Met name in het eerste deel, dat wel een grootse, intense climax heeft. Het scherzo gaat vlot en heeft een eerder Franse dan Oostenrijkse inslag. Maar dan komt het prachtig uitgeserveerde, nuancerijke langzame deel. En grote verrassing: een finale die groots en nu eens niet verbrokkeld klinkt.

Eigenlijk is het teveel gevraagd om een definitieve keuze te doen tussen de Weense versies van Haitink, Karajan, Giulini en Boulez. Maar met het pistool op de borst zou ik Giulini’s opname meenemen naar het onbewoonde eiland, ongeacht dat hij de Nowak versie gebruikt. Van invloed op deze keus in onwillekeurig ook dat ik bij de eerdere reguliere vertolking in de zaal aanwezig was. Met een uitvoeringsduur van 87’ neemt hij de tijd, een minuut langer dan Karajans allereerste Berlijnse lezing die ergens is omschreven als een interpretatie van “vier lange, langzame delen”. Dat Celibidache later nieuwe records zou vestigen op dit punt was toen nog niet te raden.

Overigens treft de oudere Giulini net als de jongere Karajan precies de polsslag van deze muziek en ontlokt hij de fraaiste klanken aan het Weense orkest. Giulini behoort niet tot de traditie van de monolithische Bruckner interpretatie. Wanneer zijn lineaire benadering de antithese is van Klemperers bonkige, uit wit en zwart marmer gehouwen lezing dan is er niettemin nooit een gebrek aan pure kracht. De tutti zijn zowel massief als weelderig en als er al een overweldigender drievoudig fortissimo bij de bekkenslag climax in het adagio is, wil ik dat graag horen. Ook de hoekdelen zijn prachtig. Bruckners unieke klankwereld wordt in al zijn pracht getoond, in aanzienlijke mate geholpen door de technici.

De meeste andere na 2005 verschenen opnamen leiden niet tot bijzondere ervaringen, met alle waardering voor meesters als Herreweghe, Thielemann en Rattle.

Zowel Karajans als Sinopoli’s apocalyptische visies en Boulez’ en Haitinks nuchterder kijk verdienen een ereplaats, maar het is tenslotte Wand’s wijsheid en aangeboren menselijkheid die tenslotte het pleit wint.

 

Conclusie

 

Wands wijsheid, rijke ervaring en menselijkheid (Hamburg 2 of Berlijn) wint voorlopig het pleit. Giulini (Wenen), Karajan 3 (Wenen), Haitink 3 en Boulez met hun wat nuchterder kijk, de bijzondere Celibidache (München) en bij de historische opnamen Furtwängler (Wenen) dat zijn met op het randje nog Sinopoli de dirigenten die althans uw rapporteur bij herhaald terugkerend luisteren het meest blijvend imponeren met de kolossale Bruckner VIII.

 

Discografie

 

Versie Haas

 

1944. (Ged.). Pruisische Staatskapel o.l.v. Herbert von Karajan. Documents CD 23248-2, Koch CD 31.4482, Membran 23248-2.

 

1949. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Hermann Abendroth. Tahra TAH 114/5, Music & Arts 1099,  (2 cd’s). 

 

1949. Hamburgs Staatsorkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 449.758-2( 2 cd’s).

 

1953. Pro Musica orkest Wenen o.l.v. Jascha Horenstein. Vox CDX 25504 (2 cd’s). 

 

1955. Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Philips 442.730-2, 464.950-2, 480.7068 (4 cd’s), Tahra TAH 614/5 (2 cd’s). 

 

1955. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Carl Schuricht. Andromeda ANDRCD 5070 (4 cd’s).

 

1955. SWF Omroeporkest Baden-Baden o.l.v. Hans Rosbaud. Andromeda ANDRCD 9034 (4 cd’s).

 

1957. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 476.901-2, 569.092-2, 763.469-2 (2 cd’s).

 

1957. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Andante 4997/5000 (4 cd’s), Orfeo C 773-084 L 2 cd’s).

 

1959. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeni Mravinsky. Melodia 74321-29402-2, 74321-29459-2 (10 cd’s). 

 

1963. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 203.891.

 

1963. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carl Schuricht. EMI 767.279-2 (2 cd’s).

 

1965. Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. Antec AM 3293.

 

1966. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Joseph Keilberth. Orfeo C 724-071 B.

 

1967. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Arkadia CD 705-2.

 

1969. BBC Symfonie orkest o.l.v. Reginald Goodall. BBC Legends BBC 4085-2 (2 cd’s).

 

1969. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.040-2, 475.6740n(9 cd’s).

 

1970. Londens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. BBC Legends BBCL 4017-2 (2 cd’s), Music & Arts CD 785 (4 cd’s). 

 

1970. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. BBC Records 15656-91922, Carlton 15656-9192-2. 

 

1971. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. Rudolf Kempe. Somm 016-2. 

 

1971.Gürzenich orkest Keulen o.l.v.Günther Wand. Acanta 233703 (9 cd’s).

 

1974. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 419.196-2, 431.163-2 (2 cd’s), 429.648-2 (99 cd’s).

 

1975. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 419.916-2, 429.648-2 (9 cd’s)

 

1978. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. RCA GD 69235 (2 cd’s).

 

1979. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Günther Wand. RCA GD 60083, EMI 747.749-8 (2 cd’s).

 

1980. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. DG 429.025-2 (2 cd’s), 439.969-2,477.9803 (10 cd’s).

 

1981. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 412.465-2 (2 cd’s). 

 

1984. Russisch Staatsorkest o.l.v. Gennay Rozhdestvensky. Russian Revelation 10076.

 

1984. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Günther Wand. Bells of St. Florian CD AB 6/7 (2 cd’s).

 

1985. Berlijns omroeporkest o.l.v. Hein Rögner. Berlin Classics BC 3118-2.

 

1986. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 7080 (2 cd’s). 

 

1987. Staatskapel Berlijn o.l.v. Otmar Suitner. Berlin Classics 1163-2 (2 cd’s). 

 

1987. Symfonie orkest van de NDR Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA RD 60364 (2 cd’s). 

 

1988. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 427.611-2 (2 cd’s).

 

1990. SWR Omroeporkest Baden-Baden o.l.v. Michael Gielen. Hännsler CD 93.061 (2 cd’s).

 

1990. Symfonie orkest van de NDR Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA 09026-68047-2 (2 cd’s).

 

1994. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 4509-94567-2, 3984-23496-2 (9 cd’s).

 

1994. Duits symfonie orkest o.l.v. Günther Wand. Profil Medien PH 10043 (2 cd’s).

 

1994. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 443.753-2, 466.333-2 (2 cd’s). 

 

1995. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard 

Haitink. Philips 446.659-2 (2 cd’s). 

 

1996. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 459.678-2. 

 

1996. Iers nationaal orkest o.l.v. Georg Tintner. Naxos 8.554215/6 (2 cd’s). 

 

2001. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Günther Wand. RCA GD 37608 (2 cd’s).

 

2002. Staatskapel Dresden o.l.v. Bernard Haitink. Profil Medien PH 07057 (2 cd’s).

 

2003. Symfonie orkest Aken o.l.v. Marcus Bosch. Coviello 30301 (2 cd’s).

 

2005. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. RCO Live RCO 05003 (2 cd’s).

 

2005. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Herbert Blomstedt. Querstand VKJK 0604 (2 cd’s).

 

2008. Orchestre des Camps Elysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Antec AM 3684.

 

2008. Hamburgs filharmonisch orkest o.l.v. Simone Young. Oehms OC 638 (2 cd’s).

 

2009. Staatskapel Dreden o.l.v. Christian Thielemann. Antec C oo47/8 (2 cd’s).

 

2009. Orchestre métroloitain Montréal o.l.v. Yannick Nézet-Séguin. ATMA ACD 2-2513 (2 cd’s).

 

2010. Staatskapel Dresden o.l.v. Daniel Barenboim. DG 479.6985 (9 cd’s).

 

2011. Beethoven orkest Bonn o.l.v. Stefan Blunier. MDG MDG 937-1713-6 (2 cd’s).

 

2015. Australisch Wereldorkest o.l.v. Simon Rattle. ABC 481.453-2.

 

Versie Nowak 1955

 

1953. Pro Musica orkest Wenen o.l.v. Jascha Horenstein. Vox CDX 25504 (2 cd’s). 

 

1957. WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Otto Klemperer. G.O.P. GOP 77.4011 (2 cd’s).

 

1966. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 442.9235, 448.124-2. 

 

1969. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. Testament SBT 1512.

 

1969. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 53519 (2 cd’s). 

 

1970. Orkest van de Beierse omroep o.l.v.Karl Böhm. Audite AU 95.495 (2 cd’s).

 

1970. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.835-2 (2 cd’s), 404.296-2 (6 cd’s). 

 

1974. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 475.7470.

 

1975. Weens filhsarmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 463.081-2 (2 cd’s).

 

1975. Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. BBC Legends BBCL 4159-2.

 

1976. Staatskapel Dresden o.l.v. Eugen Jochum. EMI 762.935-2 (9 cd’s), Brilliant Classics 92084. 

 

1978. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 429.079-2, 431.163-2, 469.810-2.

 

1980. Amsterdams filharmonisch orkest o.l.v. Anton Kersjes. Stemra KF 75438 (5 cd’s).

 

1981. USSR Academisch symfonie orkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Melodiya MCD 238, Warner 2564-64384-2.

 

1981. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. Testament SBT 2-1447 (2 cd’s).

 

1982. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Eugen Jochum. Altus ALT 022/3.

 

1982. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 764.849-2. 

 

1984. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 415.124-2, 445.529-2 (2 cd’s). 

 

1984. NHK symfonie orkest Tokio o.l.v. Lovro von Matacic. Denon CO 1001. 

 

1984. Concertgebouworkest o.l.v. Eugen Jochum. Tahra TAH CD 169.

 

1984. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 415.124-2, 445.529-2 (2 cd’s). 

 

1984. NHK symfonie orkest Tokio o.l.v. Lovro von Matacic. Denon CO 1001. 

 

1989. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. EMI 749.990-2 (2 cd’s), 569.796-2.

 

1989. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony 45864 SB2K 87743, Newton 8803143.

 

1989. Omroeporkest Ljubljana o.l.v. Anton Nanut. Stradivari SCD 6059.

 

1990. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Altus ALT 183/4 (2 cd’s).

 

1991. Bruckner orkest Linz o.l.v. Kurt Eichhorn. Camerata CD 225.

 

1993. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Gerd Albrecht.  Pony Canyon CD 00227, Emergo EC 3686-2 (2 cd’s).

 

1993. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 556.696-2 (2 cd’s), 556.688-2 (12 cd’s). 

 

1993. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Jesus Lopez-Cobos. Telarc CD 80343.

 

1993. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Stanislav Skrowaczewski. Arte Nova 74321-34016-2 (2 cd’s). 

 

1994. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Auditor AUD 7001-2.

 

1994. Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 447.744-2 (2 cd’s). 

 

1995. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Lorin Maazel. BR 900711.

 

1999. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Semyon Bychkov. Uphill Road URC 0174.

 

1999. Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 466.653-2, 475.331-2 (10 cd’s).

 

1999. Nederlands studenten orkest o.l.v. Jurjen Hempel. Orchestra CD99HJ-01.

 

2000. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 8573-81037-2 (2 cd’s).

 

2000. Bruckner orkest Linz o.l.v. Martin Sieghart. Denon 83426.

 

2002. Gustav Mahler jeugdorkest o.l.v. Franz Welser-Möst. EMI 557.406-2.

 

2009. Mozarteum orkest o.l.v. Ivor Bolton. Oehms OC 751.

 

2005. Concertgebouworkest o.l.v. Zubin Mehta. RCO Live RCO 12004 (14 cd’s).

 

2009. Staatskapel Dresden o.l.v. Christian Thielemann. Profil Medien PH 10031 (2 cd’s).

 

2010. Suisse romande orkest o.l.v. Marek Janowski. Pentatone PTC 5186-371.

 

2011. Konzerthausorkest Berlijn o.l.v. Mario Venzago. CPO 777.691-2.

 

2011. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Jaap van Zweden. Challenge CC 72549 (2 cd’s).

 

2013. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Helicon 02-9674.

 

2016. Tokio symfonie orkest o.l.v. Jonathan Nott. Exton OVCL 00608.

 

Versie 1892 Schalk

 

1924. Orkest van de Berlijnse Staatsopera o.l.v. Otto Klemperer. Archiphon ARC 121/5 (5 cd’s).

 

1941. New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Disco Center Ine 501.353 (2 cd’s). 

 

1947. Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzy. AS Disc CD 560.

 

1951. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Music and Arts CD 856.

 

1953. Weens symfonie orkest o.l.v. Volkmar Andreae. Music & Arts 1227 (9 cd’s).

 

1954. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Dante Lys LYS 106/7, DG 445.415-2, (2 cd’s), Music and Arts CD 764, Altus ALT 164. 

 

1955. Beiers Staatsorkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Music & Arts CD 266.

 

1961. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Altus ALT 225/6 (2 cd’s).

 

1963. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappersbusch. NNMC MCD 80089 (2 cd’s). 

 

1972. Boston symfonie orkest o.l.v. William Steinberg. BSO 100 (9 cd’s).

 

Versie Furtwängler/Haas

 

1949. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Music & Arts CD 624, Testament SBT 1143, EMI 566.210-2 (3 cd’s). 

 

Gemengde versies 1887 en 1890 en Haas 

 

2010. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Profil Medien PH 16061.

 

Versie 1888 Carragan

 

2011. Philharmonia Festiva o.l.v. Gerd Schaller. Profil Medien PH 13027 (2 cd’s).

 

Video

 

1962. Boston symfonie orkest o.l.v. William Steinberg. ICA Classics ICAD 5071 (dvd).

 

1979. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 073-4395 (dvd).

 

1985. Wereld filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. Euro Arts 205-1368 (dvd).

 

1987. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. ArtHaus 100.298 (dvd).

 

1990. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Sony 88691-952709-03 (dvd).

 

1996. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. TDK DV-VPOBR, Euro Arts 205-6168 (dvd).

 

2006. Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Kent Nagano. ArtHaus 101.435 (dvd).

 

2009. Staatskapel Dresden o.l.v. Christian Thielemann. C Major 71610-8 (dvd).