Verg. Discografieën

BARBER: KNOXVILLE, SUMMER OF 1915 (geactualiseerd)

BARBER: KNOXVILLE: SUMMER OF 1915

 

Vriendelijk deinende, wiegenliedachtige ritmen onderstrepen Samuel Barbers gevoelige toonzetting van James Agee’s prozagedicht Knoxville: Summer of 1915 over een volmaakte zomeravond in het zuiden van de V.S. gezien vanuit het standpunt van een kind. Een onstuimige

en treffende suggestie van een tragere wereld aan het begin van de twintigste eeuw.

 

Achtergronden

 

“We spreken nu over zomeravonden in Knoxville, Tennessee uit de tijd dat ik daar zo succesvol voor mezelf als kind verborgen leefde”. Zo begint James Agee’s prozagedicht Knoxville: Summer of 1915 dat later postuum als proloog werd toegevoegd aan zijn novelle A death in the family. Een boek dat herinnert aan andere Amerikaanse beschrijvingen van de kinderwereld daar als Thornton Wilders Our town of Frank Capra’s It’s a wonderful life

In 1949 vroeg sopraan Eleanor Steber aan Barber om een nieuw werk voor haar te schrijven dat ze kon uitvoeren met het Boston symfonie orkest onder Serge Koussevitzky. Barber liet zich vervolgens inspireren door de poëzie en het proza van James Agee en produceerde zoiets als een wereldlijke cantata van ruim een kwartier lengte.

Samuel Barber zei toen hij Agee lyrische herinnering in 1946 las dat deze meteen een diepe reactie in hem wekte: “De zomeravond die hij beschrijft in zijn zuidelijke geboortestadje herinnert me aan zoveel van vergelijkbare avonden toen ik zelf nog een kind was”.

Agee en Barber waren tijdgenoten met een heel verschillende achtergrond. Agee kwam daadwerkelijk uit het zuiden van de V.S., maar Barber kwam uit Pennsylvania. Specifiek geografische kenmerken speelden dus bij die herkenning geen rol. Dat werd later bevestigd door Eleanor Steber die het werk met Serge Koussevitzky in Boston in première bracht in april 1848 en die vaststelde dat Knoxville haar herinnerde aan haar eigen jeugd in West Virginia. Begrijpelijk is dat de uit Mississippi stammende Leontyne Price zei: “Je kunt er het Zuiden in ruiken”.

Agee vertelde dat hij Knoxville binnen negentig minuten schreef bij wijze van improvisatie oefening en dat hij er later weinig aan hoefde te veranderen. Nogal verbazingwekkend, wanneer we denken aan de precisie van het taalgebruik, de veerkrachtige ritmen en het fraaie stafrijm (‘Low on the length of lawn, a frailing of fire who breathes…’). Wanneer men de tekst hardop leest, maken de woorden haast vanzelf muziek. 

Het mooie van Barbers muzikale verwerking van die tekst is dat de vocale melodielijn de tekst integer laat terwijl de gevoelens en de beelden welke die oproept worden gecomplementeerd. Maar het is ook belangrijk om vast te stellen dat Barbers Knoxville net als dat oorspronkelijke gedicht, nostalgiek, maar zeker niet sentimenteel van aard is. De duisterder aspecten van het relaas krijgen ook de volle aandacht, Agee “drukt de kinderlijke gevoelens van eenzaamheid, verwondering en gemis aan identiteit uit in die marginale wereld tussen schemering en slaap”, zei Barber daarover. Dit betekent dat we weliswaar de kinderstem horen, maar dan zoals deze voortleeft in een volwassene – onschuldig en verbaasd, maar ook hartstochtelijk en vol melancholieke gevoelens.

Het wiegenliedachtige ritme omkadert het stuk. Verder is er sprake van een geanimeerder middengedeelte waarin het beeld van een langsrammelende tram wordt opgeroepen en van een korte rapsodische passage die het invallen van de nacht suggereert. Oorspronkelijk zorgde Barber voor een vrij zware orkestratie, in 1950 reduceerde hij die tot kamerorkest proporties.

 

De opnamen

 

Knoxville is een werk dat iedere lyrische sopraan op het lijf moet zijn geschreven, maar het is daarom nog niet makkelijk te realiseren.

De eerste, mooie volwaardige opname uit een omroeparchief is van Eileen Farrell, een interessant, maar niet maatgevend document.

Eleanor Steber die destijds een prominente soliste was bij de New Yorkse Metropolitan Opera was een groot zangeres, maar niet de ideale vertolkster van dit werk. Ze klinkt hier te volwassen. Wat Sony uit de Amerikaanse Columbia archieven redde, is een essentieel document van die mooie stem, maar de voordracht is wat formeel op het preutse af en heeft meer het karakter van die van een begaafde actrice dan van een geëngageerde zangeres, getuige bijvoorbeeld de rollende r’s. Het orkestaandeel is aan de enigszins grove kant. Ze is ook niet goed in balans, want te luid opgenomen. In 1958 zong Steber het werk nogmaals, nu in Carnegie Hall met een tamelijk lompe pianobegeleiding van Edwin Biltcliffe. In de ‘live’ opname komen ook nogal wat vocale missers voor. Maar historisch bezien is die eerste opname van Steber natuurlijk belangrijk.

Een mislukking als gevolg van vreemde opnamecondities werd de opname van Kathleen Battle met het St. Luke orkest o.l.v. André Previn. Het orkest klinkt ongenuanceerd en de solopartij van Battle lijkt vanuit een totaal verschillende, al te galmrijke akoestiek te zijn ingedubt. Maar los daarvan lijkt Battle qua temperament niet zo geschikt voor deze muziek die ze vaak te laag intoneert; ze klinkt onaangenaam schalks en verwaand. Jammer van zo’n mooie sopraanstem.

Ruth Golden’s stem was daarentegen a priori ongeschikt voor dit werk: vettig, onplooibaar, weinig gracieus en fijnzinnig. Voor de rest kan de Koch opname ermee door, maar dat is te mager om aan diskwalificatie te ontkomen.

Linda Hohenfeld doet haar uiterste best, maar klinkt daardoor wat gestresst, niet moeiteloos genoeg. Bezwaar bij haar is vooral ook een wat dunne, bleke, scherpe stem. Waarom Stephen Somary zo dol is op nodeloze ritardandi en het Neurenbergse orkest zo ongemotiveerd speelt?

Voor de verandering klinkt Evelyn Lear nu eens niet jongensachtig, maar moederlijk. Best interessant, ook op de opname valt niet zoveel aan te merken, maar hier wordt een potentieel mooi resultaat bedorven door de trage, haast ongeïnteresseerde orkestbegeleiding van Kenneth Montgomery.

Jill Gomez was een van de eerste niet-Amerikaanse zangeressen die Knoxville op de plaat vereeuwigde. Haar uitspraak is ook keurig Brits en haar stem is heel aantrekkelijk, meer uitgesproken vrouwelijk dan kinderlijk. Frappant verder dat ze het werk puur als quasi eenvoudige liedkunst aanpakt.

Ook Roberta Alexander – wel van oorsprong Amerikaanse – deed dat in haar opname met Edo de Waart. Ze verzacht de medeklinkers teveel waardoor de gezongen tekst niet steeds goed te volgen is, maar ze imponeert en boeit best. Aan charme geen gebrek, aan mooi uitgewerkte details evenmin, maar soms wordt het teveel een vocalise. Edo de Waart begeleidt met toewijding en souplesse, maar de opname heeft een te groot galmaandeel waardoor het orkest wat kleurloos klinkt.

In tegenstelling tot Alexander articuleert Barbara Hendricks haar tekst met haast overdreven precisie. Ze komt heel spontaan en plezierig over, offert de hechte ritmiek op aan een duidelijke aandacht voor de tekst. Ze klinkt van nature jongensachtig en verbaasd maar zou de noten niet zo vaak moeten optrekken. Bezwaar is alleen dat Michael Tilson Thomas weinig subtiel en vaak te luid begeleidt en dat de opname nodeloos een schraal karakter geeft aan Hendricks’ hoogste register en aan de violen.

Sylvia McNair heeft een heel mooie, ronde stem en weet met name aan het begin het alledaagse karakter en de onschuld mooi uit te drukken, maar later in de meer vervoerde gedeelten gaat haar stem teveel onder in het te volbloedig, zwaar en met nodeloze tempowisselingen spelende Atlanta orkest van Yoël Levi. Ongewild krijgt de compositie zo het karakter van een liederencyclus van Mahler. Jammer voor de bekoorlijk en fijnzinnig zingende McNair die in haar voordracht vooral verwantschap toont met Upshaw.

Leontyne Price met haar stralende, volle, maar hier gelukkig wat afgeslankt klinkende stem maakt iets heel bijzonders van het werk dat zelden treffender zal zijn uitgevoerd. Ze geeft het werk een inderdaad jongensachtig karakter, maar ze is wat te traag in het tramgedeelte. Ze differentieert wel heel fraai tussen de gedeelten met een uitgesproken zangkarakter en die met een duidelijker spreekkarakter.

Dawn Upshaw verplaatst de luisteraar prachtig naar de intieme kinderwereld en ze hoeft haar stem niet te temperen zoals Steber en Price. Ze doet ook niet jongensachtig, maar is gewoon zichzelf. Ze geeft minder aandacht aan de individuele woorden van de tekst dan aan een fraaie melodielijn, maar dat is geen bezwaar bij haar uitstekend verzorgde dictie. David Zinman begeleidt heel zorgzaam en houdt zich strikt aan de partituur wat ten onrechte een wat koel berekenende indruk kan maken.

Van bitterzoete, schrijnende melancholieke nostalgie doortrokken is de interpretatie van Karina Gauvin die door Alsop heel expressief wordt begeleid. Met haar strelende, echt fraai zangerige voordracht scoort ze heel hoog.

Zorgzaam door Sakari Oramo met het Stockholmse orkest ondersteund zingt ook Renée Fleming deze liederen met haar milde crême-achtige en tevens indringende stem met de verlangde mengeling van dierbare nostalgie en ongecompliceerde descriptieve directheid. Geen wonder dat ook zij met grote allure overtuigt.

 

Conclusie

 

Alles tegen elkaar afwegend, komen de opnamen van Dawn Upshaw, Renée Fleming en Karina Gauvin als beste uit de bus omdat deze het meeste recht doet aan Barbers intenties. Maar men moet er bij Upshaw wel een ongelukkige koppeling (aan Harbisons Mirabai songs en aria’s van Menotti en Stravinsky plus een speelduur van nog een drie kwartier) voor over hebben. Ook de koppeling met Hillborg en Bjørk bij Renée Fleming zal niet naar ieders gading zijn. Zinvoller is de koppeling bij Gauvin aan de Essays nr. 2 op. 17 en 3 op.47 en de Toccata Festiva (voor orgel) op. 36. Wat dat betreft heeft ook de onderhoudende, verbeeldingsvolle Leontyne Price veel te bieden met gedeelten uit Barbers Anthony and Cleopatra en de Hermit songs. Uit overwegingen van historisch belang komt natuurlijk ook Eleanor Steber nog in aanmerking, maar zij moet met voorzichtigheid worden genoten.

Jammer dat er geen opname is van Barbara Bonney. 

 

Discografie

 

1949. Eileen Farrell met het CBS symfonie orkest o.l.v. Bernard Hermann. West Hill Radio Archives WHRA 6039 (8 cd’s).

 

1950. Eleanor Steber met het Dumbarton Oaks kamerorkest o.l.v. William Strickland. Sony 46727, MHK 60899. 

 

1958. Eleanor Steber en Edwin Biltcliffe. VAI VAIA 1005-2. 

 

1959. Leontyne Price met het Philharmonia orkest o.l.v. Thomas Schippers. RCA 09026-61983-2, 09026-68153-2, 88697-94051-2 (14 cd’s). 

 

1962. Evelyn Lear met orkest o.l.v. Winfried Zillig. VAIA VAI 1245-2.

 

1963. Evelyn Lear met orkest o.l.v. Kenneth Montgomery. VAI VAIA 1049-2, VAIA 12452-2 (2 cd’s). 

 

1988. Jill Gomez met City of London baroque o.l.v. Richard Hickox. Virgin 790.766-2. 

 

1988. Dawn Upshaw met het St. Luke orkest o.l.v. David Zinman. Nonesuch 7559-79187-2. 

 

1992. Sylvia McNair met het Atlanta symfonie orkest o.l.v. Joël Levi. Telarc CD 80250, 80632. 

 

1992. Roberta Alexander met het Nederlands filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. Et’cetera KTC 1055. 

 

1992. Kathleen Battle met het St. Luke orkest o.l.v. André Previn. DG 437.787-2. 

 

1994. Barbara Hendricks met het Londens symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. EMI 555.358-2, 687.286-2. 

 

1995. Ruth Golden met het San Diego kamerorkest o.l.v. Donald Barra. Koch 3-7206-2. 

 

1997. Linda Hohenfeld met het Neurenbergs symfonie orkest o.l.v. Stephen Somary. Claves 50-9806. 

 

2002. Karina Gauvin met het Schots nationaal orkest o.l.v. Marin Alsop. Naxos 8.559134.

 

2004. Measha Brueggergosman met het Manitoba kamerorkest o.l.v. Roy Goodman. CBC SMCD 5234. 

 

2010. Anne-Catherine Gillet met het Luiks filharmonisch orkest o.l.v. Paul Daniel. Aeon AECD 1113.

 

2011. April Fredrick met het Orchestra of the swan o.l.v. David Curtis. SOMM SOMMCD 0118.

 

2016. Renée Fleming met het Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Sakari Oramo. Decca 483.0415.