BARTÓK: DE 6 STRIJKKWARTETTEN
Bartók schijnt weinig spraakzaam te zijn geweest en waarschijnlijk mede daarom beschouwde hij van nature de niet verbale communicatie door muziek als de beste mogelijkheid om zich te uiten.
Achtergronden
In Haydns tijd toen het strijkkwartet als genre ontstond, waren zes composities nodig om een opus te vormen. Deze ongeschreven regel uit de hoogtijdagen van de Europese muziek toont aan dat er een overdaad aan muziek was met werken die per half of heel dozijn werden geleverd. Bijna massaproductie, maar dan wel op hoog niveau. Dat veranderde in Beethovens tijd toen kwartetten en sonates in groepen van zes of drie zeldzamer werden. De muziek kreeg ook een individueler karakter.
Grote schrijvers hebben hun belangrijkste gedachten vaak geuit in dagboekvorm. Vergelijkenderwijs geldt het strijkkwartet vaak als belangrijkste uitingsbron van een componist. Gemeten aan de gedurfdheden van zijn strijkkwartetten hebben veel andere werken van Bartók een minder vooruitstrevend karakter.
Beethovens 16 kwartetten nemen een centrale plaats in binnen zijn oeuvre en zijn tijd. Datzelfde geldt voor de 6 strijkkwartetten van Bartók. Dat de 6 gedurende een tijdsbestek van drie decennia ontstane strijkkwartetten van Bartók een van de belangrijkste bijdragen aan de Westerse muziek vormen, staat al tijden vast. Ze kunnen tot de waardevolste en beste kwartetten van de eerste helft van de twintigste eeuw worden gerekend. Elk afzonderlijk kwartet weerspiegelt een andere fase in de zeer gevarieerde carrière van de componist.
In het eerste uit 1909 neemt hij afscheid van de laatromantische stijl, de gecombineerde invloed van Beethovens laatste periode en Debussy’s bevrijdende verbeeldingskracht en nationale identiteit.
Het tweede kwartet (1914/7) onthult een toenemende intensiteit van zijn muzikale taal die deels ontstond uit zijn ervaring van theaterwerken en zijn ontdekking van de Hongaarse volksmuziek. Zowel het compacte derde (1927) als het vijfdelige vierde (1928) hebben een strakke structuur terwijl Bartók het tonale palet van de vier strijkinstrumenten uitbreidt met coloristische effecten als glissando, pizzicato en spel met de achterkant van de strijkstok op de hals. Ten tijde van het vijfde kwartet (1934) hield de componist zich bezig met formele symmetrie. Het centrale scherzo bevat ongewone en fraaie Bulgaarse volksritmen.
Het zesde kwartet (1939) schreef Bartók vlak voor zijn vertrek uit Hongarije. Het is een treurig en bitter werk, vooruitlopend op de aanstaande catastrofe die Europa zou treffen.
Zijn zes kwartetten bezitten in die zin het karakter van een dagboek dat ze heel duidelijk de verschillende scheppingsperioden in beeld brengen. Wanneer we Bartóks artistieke biografie in drieën splitsen, dan wordt elk daarvan gekenmerkt door twee kwartetten. De beide eerste kwartetten tonen de vroege, in gelijke mate door laatromantische als door folkloristische elementen gekleurde componist. De beide middelste voeren tot aan de grenzen van de tot het extreme opgerekte tonaliteit en vormen de dichtste benadering met Schönberg, terwijl beide laatste getuigen van een synthese van Bartóks vroegere streven hetgeen met ritmische en harmonische vereenvoudiging en loutering gepaard gaat.
Het fascinerende van Bartóks kwartetcyclus bestaat daarom niet zozeer uit de geldige formulering van de afzonderlijke werken als op zichzelf staande eenheid als wel uit de onderlinge samenhang daarvan. Het componeren is hier duidelijk een voortgaand proces van een naar telkens nieuwe oplossingen strevend experimenteren. Maar ook als persoonlijke reactie op de eisen van de tijd en tevens ook als reactie op de principes uit het verleden.
Vrijwel de hele compositorische problematiek uit de eerste helft van de twintigste eeuw wordt hier ten tonele gevoerd. De rijkdom daarvan wordt in perspectief geplaatst, de actualiteit daarvan onderstreept.
Een nadere toelichting op het individuele van elk der zes kwartetten kan worden ontleend aan de bij de diverse opnamen gevoegde boekjes. Waarom immers hier alles nog eens dunnetjes overdoen?
De opnamen
Om te beginnen een persoonlijke noot. In 1955 leerde ik deze werken voor het eerst grondig kennen dankzij de Columbia (mono) opnamen van het Végh kwartet. De bewuste platen werden werkelijk grijsgedraaid. Gelukkig is het materiaal bewaard gebleven, gedigitaliseerd en heruitgegeven. Later volgden andere ensembles, in successie het Hongaars kwartet, waarvan de primarius Zoltan Szekely (met een Nederlandse getrouwd en degene die in 1936 in Amsterdam met Mengelberg de wereldpremière gaf van het tweede vioolconcert) tot de intimi van de componist behoorde. Daarna met name het Juilliard- en Tokio kwartet, gevolgd door de Emersons en als voorlopig eindpunt de Hagens. Zij waren het die de meeste indruk maakten. Maar het is nuttig om nog eens het hele veld te overzien. En dan is het plezierig meteen te kunnen vaststellen dat er eigenlijk haast geen inferieure opnamen van deze werken in omloop zijn. Maar bij zorgvuldige nadere selectie treedt natuurlijk onherroepelijk het principe van baas boven baas in werking. Bij een eerste selectie vallen het al te bescheiden opererende Nieuw Boedapest kwartet, het onstuimige, slordige Bartók kwartet, het erg spontane maar wat oppervlakkig aandoende Auryn kwartet en het anonieme, weinig opmerkelijke Ramor kwartet af. Bij een volgende selectie vallen ook het Chilingirian kwartet, de remakes door het Juilliard kwartet en het Tokio kwartet af. Opvallend eigenlijk dat deze gerenommeerde ensembles zich niet weten te verbeteren, maar juist terugvallen. Misschien een kwestie van ingeslopen routine.
Imposant en doorkneed in de materie als het Hongaars kwartet klonk, bezien in het licht van hetgeen de opvolgers deden, maakt hun aanpak thans een wat tamme, voorzichtige en te behouden indruk.
Het Végh kwartet speelt ook in zijn tweede lezing – met analoge herkomst, maar mede daardoor mogelijk fijn warm van toon - klassieker, minder furieus en geladen dan de latere kwartetformaties. De benadering getuigt van langdurige ervaring en toont meer ruimte voor een brede, soms haast romantisch te noemen expressie. Zeker de beide laatste werken klinken prachtig gelouterd en bezonken. Niet vergeten mag worden dat primarius Sandor Végh tot Bartóks vriendenkring behoorde.
Uit Tsjechië daarentegen komt het Novak kwartet dat zich ook heel expressief en kernachtig uit, maar wat minder gepolijst en homogeen klinkt dan de beste rivalen
Zuiver kwartettechnisch gezien vormen de interpretaties van het Alban Berg kwartet een klasse apart, ook aan de opnametechniek mankeert eigenlijk niets, maar tenslotte spreekt het resultaat vanwege de indruk dat de gedemonstreerde virtuositeit doel op zichzelf was meer tot het verstand dan tot het gemoed.
De Lindsay’s komen ook op de proppen met een respectabel resultaat waarin op het punt van uitdrukkingskracht en integriteit weinig is aan te merken, maar echt topklasse is het resultaat niet.
Ook de leden van het Keller- en Eder kwartet zijn van Hongaarse komaf en zorgen voor rijkgeschakeerde, uiterst idiomatische reeksen. Hun beider uitvoeringen getuigen van het juiste idiomatische gevoel, zijn energiek en doorleefd, bezitten stuwkracht zonder enigerlei overdrijving en suggestie van overprojectie. Met zoveel vaart en zin voor lange lijnen vervagen terecht maatstrepen. Vooral de Teldec opname bezit demokwaliteit.
Van het Tokio kwartet bestaan ook weer twee versies. De laatste beslaat 3 cd’s maar heeft als bonus wel de beide kwartetten van Janacek. Opnieuw munt de aanpak vooral uit door veel finesse en detaillering. Maar de eerdere vertolkingen klinken nog intenser, nieuwer en getuigen van meer spanning en autoriteit.
Datzelfde geldt voor het Juilliard kwartet dat met zijn middelste opname uit 1963 nog steeds de hoogste ogen gooit. Het is in de loop van de tijd juist altijd dit ensemble geweest dat het meest direct met de kwartetten van Bartók is geassocieerd. Hun eerste opname dateert al uit 1949 en is in Europa nooit erg breed door Philips als lp licentiepartner van CBS gepropageerd. Het duurde tot 1963 voor de volgende, achteraf bezien succesvolste opname ontstond. In de laatste, uit 1981 daterende opname maakt het spel een relatief wat al te bezonken, afstandelijke indruk.
Het ook alweer Hongaarse Takács kwartet zorgde – net als Juilliard(met zelfs 3x), Tokio- en Végh - voor twee met het nodige tijdverschil gemaakte opnamen, de eerste uit hun prille dagen met een nog compleet Hongaarse bezetting voor Hungaroton, de tweede met een Engelse primarius nadat de eerste tragisch was overleden voor Decca. Deze latere versie is in alle opzichten de betere. Het idioom zit in de genen van dit ensemble dat met veel stijlbesef, klankschoonheid en virtuositeit speelt. Energieke, heftige en rijk genuanceerde vertolkingen zijn het resultaat. Hier is het duidelijk de tweede opname die in alle opzichten het meeste overtuigt.
Het Emerson kwartet weet goed te differentiëren tussen de zes werken die immers elk hun eigen stijl bezitten. Het ensemble is heel hecht en overtuigt ook uitstekend in de verwerking van de gespannen harmonische lijnen en de harmonie van de langzame delen, zowel als in de aanstekelijke ritmische vaart van de snelle. Prachtig is de realisatie van Bartóks herhaaldelijke wisselingen van tempo, dynamiek en klankweefsel. Er wordt heel virtuoos gespeeld – probeer bijvoorbeeld de wilde, opwindende Allegro molto finale van het vierde kwartet, maar ook subtiel. In termen van virtuositeit, precisie en subtiliteit waren deze verklankingen lang onaangevochten het beste. Hooguit komt af en toe de getoonde felheid wat geforceerd over. Wat zou dit ensemble er bij een tweede poging van maken?
Het Hagen kwartet toont veel lef in uitdagende, kernachtige en heel spontaan overtuigende uitvoeringen. Het speelt met een aangeboren, vanzelfsprekende virtuositeit en veel raffinement zonder terughoudendheid op het punt van grote, soms haast oververhitte expressie. Het neemt veel risico, maar ontspoort geen moment en er zit iets van meerwaarde in deze gedurfde benadering.
Het Noorse Vertavo kwartet kan met enthousiast spel niet verhinderen dat kleine tekortkomingen in ensemble en intonatie negatief uitwerken. Ook het Vermeer kwartet laat veel mooie dingen horen, maar mist uiteindelijk attaque en felheid waardoor dit ensemble eveneens afvalt. Ook het Rubin kwartet, dat heel goed begint in de beide eerste kwartetten bereikt in de latere werken niet de verlangde diepe expressie en kracht.
Overtuigender is over de hele linie het Belcea kwartet. Het is zelfs als nieuwkomer het enige ensemble dat over de hele linie benadert wat de beste vroegere groepen lieten horen. Het Hongaarse Mikrokosmos kwartet komt ver met lenige verklankingen en uitstekend ensemblespel. Maar het is in de langzame delen dat de kwaliteit wat inboet aan vertelkracht en expressie.
Conclusie
Aan het eind van de rit blijken de interpretaties van Bartóks zes strijkkwartetten aardig te verdelen in een Europese tak, uitgaande van het Vegh kwartet en een niet-Europese met het Juilliard kwartet als startpunt.
Tot de tweede categorie behoren het Fine Arts-, Tokio-, Guarneri- en Emerson kwartet, met over het geheel wat agressiever, dynamischer voordracht, tot de eerste het Hongaars-, Keller-, Berg-, Hagen-, Takács- en Belcea kwartet met een genuanceerder aanpak waarin lyriek een belangrijke plaats inneemt.
Het beste van al deze werelden biedt voorlopig het Takács kwartet, gevolgd door het Belcea kwartet.
Discografie
1949. Juilliard kwartet. West Hill Radio Archives WHRA 6040 (6 cd’s).
1954. Végh kwartet. Praga PRD 250.358 (2 cd’s).
1960. Ramor kwartet. Vox VBX 19 (3 lp’s), Tuxedo TUXCD 1087/9 (3 cd’s).
1961. Hongaars kwartet. DG 457.740-2 (2 cd’s).
1962. Fine Arts kwartet. Saga SAGA 5203-5, Music & Arts MACD 1176 (3 cd’s).
1963. Juilliard kwartet. Sony 88697-09939-2 (3 cd’s).
1965. Novak kwartet. Philips 442.284-2 (3 cd’s).
1966. Tátrai kwartet. Hungaroton HCD 31509/11 (3 cd’s).
1972. Végh kwartet. Auvidis V 4809 (3 cd’s).
1976. Guarneri kwartet. RCA 94194, Newton 8802111 (2 cd’s).
1980. Eder kwartet. Teldec 0630-12334-2 (2 cd’s).
1980. Lindsay kwartet. ASV CDDCS 301 (3 cd’s).
1980. Tokio kwartet. DG 445.241-2, 480.7120 (3 cd’s).
1981. Juilliard kwartet. Sony 63234 (2 cd’s).
1983. Takács kwartet. Hungaroton HCD 12502/4 (3 cd’s).
1985. Alban Berg kwartet. EMI 747.720-8 (3 cd’s), Warner 360.947-2 (2 cd’s).
1988. Chilingirian kwartet. Chandos CHAN 7013/4 (2 cd’s).
1988. Emerson kwartet. DG 423.657-2 (3 cd’s).
1991. Bartók kwartet. Pony Canyon EC 3698-2 (3 cd’s).
1992. Nieuw Boedapest kwartet. Hyperion CDD 22003 (2 cd’s).
1994. Keller kwartet. Erato 3984-25594-2, Warner 2564-62686-2 (2 cd’s).(3 cd’s).
1995. Tokio kwartet. RCA 09026-68286-2 (3 cd’s).
1995. Auryn kwartet. Accord 203012 (3 cd’s).
1995. Orpheus kwartet. Channel Classics CCS 8895 (alleen nr. 1, 3 en 4).
1996. Takács kwartet. Decca 455.297-2 (2 cd’s).
1998. Hagen kwartet. DG 463.576-2 (2 cd’s).
2001. Vertavo kwartet. Simax PSC 1197 (2 cd’s).
2004. Vermeer kwartet. Naxos 8.557534/5 (2 cd’s).
2004. Rubin kwartet. Brilliant Classics 6901 (2 cd’s).
2007. Belcea kwartet. Warner 394.400-2 (2 cd’s).
2008. Mikrokosmos kwartet. Hungaroton HSACD 32513/4 (2 cd’s).